Jongenhof - Lerop

Laatst bewerkt: 4-11-2016










Slechts weinig oude laathoven in de omgeving waren zo compleet als de 'Hof thoe Ledorp'. Buiten de laatheer en zijn onderhorigen, de laten, was er ook een laatgericht en laatbode, een boerderij, de laathof, met laatgoederen en met o.a. de pachter als laatschepen. Tot eind 17e eeuw lieten die van Lerop zich hierop voorstaan. Er zijn enkele gevallen uit die tijd bekend, waarin ze de rechtsgang onder elkaar zouden regelen. Naderhand heeft de hogere overheid daar resoluut een einde aan gemaakt. Lerop had zich voortaan te richten onder de gerechtsdwang van de schepenbank van 'Berg.

Deze hoeve met 48 hectare land kent een geschiedenis die teruggaat tot in de verre middeleeuwen. In die tijd stonden er in Lerop waarschijnlijk geen andere huizen dan deze laathof met enkele gehuchten van de lijfeigenen. "Den hoff te Ledorp" werd al in 1326 genoemd als een Gelders leen. Toen was de streek nog dun bevolkt: dorpjes van nog geen tien huizen, al of niet gegroepeerd bij een kerk, en verspreid gelegen pachthoeven. Altijd aan het water en het akkerland dichtbij. En dan stonden er nog de versterkte huizen van de landsheren. Maar zo eenvoudig zat het natuurlijk niet in elkaar.

Het Liethorp uit 943 kende hoogstens enkele boerenbedoeningen, waarvan naderhand er een uitgroeide tot een pachtboeve als zetel van een laatgoed, dat een deel van Lerop omvatte. Naderhand werden kleinere percelen hiervan afgesplitst en als cijnsgoed uitgegeven, een erf waarvoor de eigenaar jaarlijks een cijns in natura betaalde aan de laathof. Deze erfcijnzen werden in de Franse Tijd afgeschaft. De laatbank als zelfstandige tegenhanger van de schepenbank werd in de loop van de 17e eeuw steeds vaker als verouderd gezien. Van hogerhand was men bezig om dit model af te schaffen ten gunste van de schepenbank waar de landsheer meer grip op kon uitoefenen.

In februari 1394 werd Dirck Man beleend met de hof te Lerop, afkomstig van Wammes van Elmpt. Dirck was tevens de eigenaar van Schöndeln aan de andere kant van de Roer. Een leengoed werd bij overlijden en verkoop door de volgende stamhouder overgenomen met een eed van trouw aan de leenheer. In dit geval het Huis Montfort en naderhand voor het Hof van Gelder. Bij deze leenverheffingen werden voor Jongenhof 15 goudguldens betaald. Middels de leenregisters kon de erfopvolging van de boerderij vanaf begin 14e eeuw nagetrokken worden.

Via zoon Derick kwam "den hoff tot Liedorp" op naam van Katharina Man, die ook Tonedenhof te Melick van haar vader had geërfd. Katharina was kloosterlinge in Mariagarde te Roermond. Het klooster was in 1445 door haar moeder gesticht. Het is duidelijk, dat we hier te doen hebben met een van de meest welgestelde families uit de stad. In 1452 komt de leen- en laathof op naam van Sibrecht Jordens. Deze trad in 1467 en vier jaar later nog eens op als richter van de laatbank Leeuwen. Maar toen had hij de hof te Lerop alweer van de hand gedaan.

In 1458 werd de boerderij -met zijn laten, cijnzen, pachten, het visrecht achter de boerderij, weiden, bos en broekland- door Diederick Hoeufft in leen opgedragen. In 1473 staat de hoeve met 35 bunder akkerland en 3 bunder grasland op naam van diens zoon Arnt Hoeufft. Bij deze leenverheffing werden alleen de maten opgegeven voorzover leenroerig aan de hertog van Gelder. In werkelijkheid beschikte de boerderij over meer land dan enkel het leenroerige deel en mag met de eigen grond wel op het dubbele berekend worden. (Drie eeuwen later, toen er toch al weer flink wat percelen verkocht waren, werd Jongenhof voor 2/3 leenroerig verklaard.)

De voormalige eigenaar was de hertog van Gelder, die de laathof in z'n geheel in leen uitgaf. Het leen kon vererfd, dan wel verkocht worden. Dat gebeurde dan voor het Leenhof in Roermond, namens de hertog van Gelder. Bij opvolging verviel het leen terug aan de hertog (later diens opvolger de koning van Spanje). Deze droeg het leen vervolgens over aan de volgende stamhouder. Zaken, handelend over leengoederen, komen dus niet voor in de archieven van de schepenbank.

In 1533 beleende Derick Hoeufft zijn vaders goed. Vijf jaar later vernieuwde hij de eed. Hij was in eerste huwelijk getrouwd met Katharina Vercken. Naderhand hertrouwde hij met Gertrudis van Cruchten, erfgename van de Hammerhof te Melick. Hoeufftshof erve te Lerop ging in 1544 over op de (minderjarige) dochter van zijn broer Christoffer, met name Elisabeth Hoeufft. Haar moeder, Catharina Kremers, behield evenwel het weduwenrecht op de inkomsten. Dat was in 1556 nog zo. Elisabeth Hoeufft trouwde met Diederick Puytlincks. Naderhand werd dan ook meestal gesproken van Peutelinxhof te Lerop. (RHCL te Maastricht 01.004: archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 1078.)

Schepen Diederick Putlingh trad in 1569 voor het eerst als stamhouder op van de laathof te Lerop en nog in 1584 voor het laatst. Hij stierf vijf jaar later in 1589. Zijn vrouw volgde hem in 1614 in het graf in de Minderbroederkerk. De familie Puytlinck stamt uit Maaseik. Eind 14e eeuw woonde daar Adam Puytlinck, getrouwd met Sophia van Papenhoven. Hun achterkleinzoon Diedrick Janszoon verhuisde naar Roermond. (GAR: stamboom van de familie Puytlinck, opgesteld door J. Verzeyl.)

Elisabeth verwierf via belening ook de Heuftshof te Leeuwen bij Roermond van haar nicht, de weduwe Lom, tegen betaling van 400 philipsdaalders. De boerderij was al geruime tijd in familiebezit. Diederick Hoeufft had het goed te Leeuwen vóór 1467 verworven. Al een halve eeuw daarvoor werd zekere Dederick Hoefftz als grondbezitter in Leeuwen genoemd. In 1480 stond de boerderij op naam van zijn zoon Arnt. Via Dirck Hoefft ging de boerderij over op Elisabeth Hoeft, getrouwd met Mathis Lom. Volgens opgave in 1628 was de boerderij uitgegroeid tot 23 bunder akkerland. "Heuffts hoef erven" te Leeuwen en Lerop zouden na 1458 ruim twee eeuwen in dezelfde handen blijven. Van de boerderij te Lerop was na het midden van de 16e eeuw grond afgescheiden als cijnsgoed met drie keurmeden.

In het laatste geval werd het beste pand door de heerschap opgeëist bij overlijden of bij verkoop. Van een cijnsgoed werd jaarlijks een belasting (meestal in graan) betaald. De grond was weliswaar afgestaan, maar tot in lente van dagen verwierf men er toch nog inkomsten van in de vorm van erfpacht.

Afbeelding hierboven: Minderbroederskerk Roermond, deel grafsteen 81 x 94. "Twee wapens: 1. Puytlinck een schuinsrechts geplaatst zwaard, het gevest boven; vergezeld van twee rozen, een boven, een beneden; helm met wrong; helmteken: een vlucht, elke vleugel beladen met een roos; 2. Hoeufft met een hoofd boven het kruis; helm met wrong; helmteken: het schild tussen een vlucht. Een gevleugelde zandloper, doodshoofd en doodsbeenderen bekroonden lager het afgebroken ondereinde van de zerk." (dr. J. Belonje: Genealogisch En Heraldische Gedenkwaardigheden In En Uit De Kerken Der Provincie Limburg, in PUBLICATIONS 1960-1961, blz. 255.)

 

Walravenshof

Zekere Walraven van der Lynden had in Lerop 81 morgen land verworven, merendeels afkomstig van de Leropperhof, waarop hij vervolgens een boerderij had neergezet. Walravenshof bleef hieraan verbonden middels een erfcijns van 16 kapoenen, 38 penningen en 5 vaten rogge. Daaronder vielen verder nog drie keurmeden. In 1561 trad Walraven op als schepen van Roermond. Kort daarop werd Walravens hoeffs erve zijdelings genoemd in een register van erfrenten aan de kerk. Naderhand was de grond verdeeld in twee partijen. In de leenakten werd hierover niet gesproken. Een omschrijving van Walravens goed is ondertussen opgedoken uit het schepenbankarchief van Herten.

Geregeld lag de eigenaar van Peutlingshof overhoop met de nieuwe bezitters van Walravens goed wegens de inning van de erfcijnzen. In 1717 heeft men kunnen achterhalen, dat de omvang van dit goed 69 morgen bedroeg. Dat is eigenlijk nog meer geweest, maar eertijds waren 7 morgen paertbaendt weer teruggekocht. Het onderzoek was nodig geweest omdat de keurmeden ondertussen met geld betaald werden: voor elke morgen een pattacon. Dat kwam dan neer op 23 pattacons voor elk der drie keuren. Walraven van der Lynden had al voor 1551 ander land in Lerop verworven, afkomstig uit Vlaeminckx goed. Of men daarmee rekening heeft gehouden bij de opmeting in 1717? O.a. Thomassenhof vindt zijn oorsprong in Walravens goed.

Ook aan anderen waren nog acht kleinere cijnsgoederen uitgegeven, afkomstig uit de bezittingen van de laathof. Deze cijnzen brachten bij elkaar nog eens op: 17 kapoenen, 16 cijnspenningen, 4 kop oliezaad en 2 vat, 8 kop rogge, af te dragen op Sint-Steffensdagh (26 dec.). Rond 1700 werden de cijnzen om praktische redenen alleen nog met geld betaald. Ook al omdat het land versnipperd was geraakt.

Een keurmede was overgegaan op Andries Mesmaker en was gelegen in het Leropperveld. Reden waarom de mistweg hierheen later nog Metsemaeckerspad werd genoemd. Deze middeleeuwse keurmede was te betalen met 1 mark. Ook het Ketelbeutersgoed was oorspronkelijk van oudere datum, evenals de grond die op Lenardt van Herten was overgegaan tegen betaling van 1 botdrager jaarlijks. Het was een oude munt, die naderhand was te betalen met een stuiver.

Andere cijnsgoederen waren van jongere datum. Nog in de 18e eeuw was sprake van de leen- en laathof te Lerop. De nieuwe eigenaars waren slecht op de hoogte van deze cijnsinkomsten, ook al door het verloren gaan van de nodige papieren. De schepenbank van Sint-Odiliënberg registreerde tevens de overdracht van de laatgoederen onder Lerop. Daarvan is een register bewaard gebleven over de periode 1590-1645. Tussen de bewaard gebleven stukken van de laatbank bevindt zich eveneens een boek met overdrachten tussen 1654 en 1722. Voor de geschiedenis van Lerop een belangrijk document.

 

Overige goederen

Het volgende leenboek van het Hof van Gelder gaat verder dan de leenverheffing uit 1569. In 1590 trad XPL (= Christophel) Puytlinck op namens zijn moeder, die toen weduwe was. Na Elisabeths dood, ging de boerderij bij lote ende deelinge over op haar dochter Marie Puytlinck. De vrouw stierf zonder lijfserven na te laten. In 1629 werd Puytlinckshof verheven door haar neef Dederick Puytlinck voor hem ende zijne metgedelingen. (RHCL te Maastricht 01.004: archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 1055.)

Naast de boerderij in Leeuwen was de familie ook nog in het bezit gekomen van hoeve De Waerd (met 14 morgen akkerland) en de hof Op Hobert, vlak over de grens met Linne (ruim 40 bunder akkerland en houtgewas). Alles op naam van de erfgenamen Puytelings. Dat waren uiteindelijk de kinderen van burgemeester Gerard Putelincx (+ ca. 1656) en Sibilla Hoeufft. Het heeft lang geduurd, voordat de familie Puytlinck tot een definitieve verdeling van haar erfgoederen overging. De boerderij te Leeuwen (met ruim 90 morgen land) kwam op naam van Dirck Puytelingh, in huwelijk met Eva van Aerdt. Via hun zoon Arnold (1646-1715) ging de boerderij rond 1700 over op jonker Seger Wilhelm van Oyen d'Alden-Crieckenbeeck.

Putelinxhof te Lerop bleef zolang nog in handen van de Roermondse tak. Naar het schijnt. In 1679 was mevrouw Isabella Puytelings-Paulissen op het kinderfeest bij de pachter thuis. We hebben hier te doen met Beel Kannegieters, weduwe van goudsmid Derick Puytelinghs. Derick was een natuurlijke zoon van burgemeester Puytelincx. Hij was zeker niet onbemiddeld, maar toch kan niet gezegd worden, dat het beheer van de hof te Lerop op zijn vrouw Beell was overgegaan. In 1687 werden "Puytelings erven" in de landschat aangeslagen voor 276 gulden. Dat is Jongenhof en De Waerdt samen.

Wie deze erven waren, wordt later duidelijk. Jonker Arets heet hij in de "schat" over het jaar 1700. En twintig jaar later nog eens heel duidelijk: "Jongenhoff, toebehorende joncker Arets". In november 1652 was Sibilla Puytelinck (in tweede huwelijk) getrouwd met jonker Frans Werner van Aerdt te Lottum. Sibilla was de jongste dochter van burgemeester Puytelinck en Sibilla Hoeufft. Frans Werner komen we in een lijst van geërfden uit 1690 tegen. Dat doet vermoeden, dat hij de boerderij toen al in bezit had. Jonker Arnolt de Puytlinck nam de verpachting van De Waerdt voor zijn rekening en de hoeve stond ok na 1700 nog op zijn naam. Uiteindelijk werd deze boerderij in 1734 door Frans Dederick van Aerdt verkocht en aan de Domeinhoeven van het ambt Montfort toegevoegd. Ook in de Tilter Ohe nabij Klein Paerlo bezat de familie grond, waervan 7 bunder land leenroerig was aan de erfvoogdij van Roermond. Na het overlijden van burgemeester Puyteling nam Frans Werner van Aerdt in 1657 de leenverheffing op zich. De boerderij Op Hobert te Linne was door jonker Arnoldt Puyteling (in 1712) afgedragen aan de gemeente Linne. De kinderen van zijn zus Eva Sybilla hadden dat al in 1705 gedaan voor hun helft.

Puytlinxhof staat getekend op een schetskaart uit 1659 betreffende de limieten van Roer. Hoewel slechts als een huis aangegeven, behoorde de boerderij ook toen al tot de grotere pachthoeven in de omgeving. Aan de overkant van de Roer staat nog net de boerderij op Muggenbroek getekend. Op de kaart staat ook de scheydthegge tussen Lerop en Roer aangegeven. Vanaf Bresserhof (nu: kasteeltje Hattem) loopt een pad over de grond van Jongenhof naar de Leropperweg. De afbeelding hiernaast is een detail van deze kaart. (RHCL archief Hof van Gelder te Roermond inv.nr. 317, procesnr. 796.)

In 1687 werden voor de grondschat 3 gulden per morgen akkerland berekend. Sedert 1700 was dat beduidend minder: nog maar 1 gulden per morgen. Voor Jongenhof werd toen slechts 78 gulden bijgedragen in de landschat.



















Het nieuwe leenaktenboek van het Hof van Gelder geeft over die jaren een andere versie van de overdracht. In 1688 en in 1701 werd de "hoff to Lierop" verheven door jonker Arnoldt Puytlinck (1646-1715), heer van Terbiest en Grathem, als familie-oudste. Hij was een kleinzoon van burgemeester Gerard Puyteling. Eerst met zijn overlijden ging Jongenhof over op de minderjarige zoon van zijn neef jonker Johan Werner van Aerdt, met name Frans Dederick. Deze liet het leen reeds in februari 1715 verheffen door zijn voogd, advocaat J.N. Woestingh. Hij trad dus op als stamhouder. (RHCL te Maastricht 01.004: archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 1084.)

Toch werden de erfcijnzen van de laatbank te Lerop al in 1694 door Johan Werner van Aerdt, heer van Borchgraef, geheven. Hij was getrouwd met Agnes Ermgardis van Thelen. In 1729 was de verwantschap tussen beide families nog niet verbleekt. Dat blijkt uit het doopregister van Lottum (in Noord-Limburg), wanneer Christopher Puytlingh uit Grathem en zijn vrouw Albertina van Benninckhausen, optreden als doopgetuigen in het gezin van jonker Frans Diederick van Aerdt. Zij hadden evenwel geen relatie meer met de leen- en laathof te Lerop. De boerderij telde in die tijd volgens het grondboek 47 bunder akker- en weiland.

Jonker Hans Werner van Aerdt als mede-eigenaar van de laathof heeft nog geprobeerd om de Jongenhof te bestempelen als een vrij-adellijk goed. Als zodanig zou de boerderij niet verplicht zijn om voor haar "morgentalen" bij te dragen aan de landschat. Maar het Hof wilde daar niet aan. Zelfs van de laathof had zij geen hoge dunk: als laat-schepen fungeerden toen de pachter en diens broer. Jongenhof werd dan ook voor het volle pond berekend.

Terugblikkend kunnen we vaststellen, dat Jongenhof jarenlang in onverdeeld bezit is geweest van de erfgenamen van burgemeester Puytelingh, met name de jonkers de Puytelingh en van Aerdt. Nu eens trad de een namens de familie naar voren, dan weer werd de ander als eigenaar genoemd. Dat bleef zo tot de verkoop in 1721.

|_____
De naam Jongenhof komen we in de akten al in 1611 tegen.

Als "Jongenhof" komt de boerderij al voor in de overdrachten uit 1611, bij de verkoop van een stuk land in het Leropperveld, gelegen naast Jungenhoffs land. Dat is dus geruime tijd eerder, dan tot nu toe werd aangenomen. Het duurt nog tot 1685 vooraleer de naam Jongenhof opnieuw, in de kerkregisters, opduikt.

Uiteindelijk werd in 1721 de verkoop van de laathof geregeld tussen jonker Hans Werner van Aerdt en baron Bartholomeus van Wittenhorst als nieuwe eigenaar. Als gevolg van de Spaanse Successie-oorlog werd het Overkwartier van Gelder opgedeeld onder de strijdende partijen, waarbij de Republiek der Verenigde Nederlanden o.a. het ambt Montfort kreeg. De leenzaken werden voortaan voor het Hof te Venlo geregeld.

 

Jan Nijssen, halfman

In februari 1652 daagde Bertha Peijs, dienstmeid uit Lerop, zekere Joost Eggels uit Buggenum voor de kerkelijke rechtbank wegens verbreken van trouwbelofte. "Ick gelouv U dat ick U niet en sal verlaten, ofte onder de voet brengen, noch anders soecken als in eeren." Joost bleek al anderhalf jaar eerder, in oktober 1650 met Griet Nijssen, halfersdochter uit Lerop te zijn getrouwd. Het jonge stel was naderhand bij de ouders van Griet ingetrokken vanwege de aanstaande bevalling van hun eerste kind. In de vroege zomer van 1652 werd in de kerk van Sint-Odiliënberg de kleine Egbert gedoopt. Jaren later (1668) woonde het gezin Eggels op Puytelingshof te Leeuwen. Daar werden nog vijf kinderen geboren. Het is me niet bekend, waar Joost met vrouw en kinderen in de tussenliggende jaren heeft gewoond. (RHCL te Maastricht 14.A002C: archief Officialaat bisdom Roermond, procesnr. 136-123.)

Margriet Nijssen, was een dochter van Jan Nijssen. Deze blijkt al in 1644 op de boerderij in Lerop te wonen. In maart dat jaar kreeg zijn (tweede) vrouw Mettel Siben een dochter, ook Mettel genoemd. De peetouders waren Geurd Werens en Maria Elisabet Putelings. Een zus van Griet Nijssen, alias Janssen, met name Agatha Nijssen, was getrouwd met Gerard Thissen op Heijstershof te Asenray. Beide gezwagers werden naderhand genoemd als erfgenamen van wijlen pastoor Walrami. Deze was (mogelijk) een volle neef van de pachter op Jongenhof. Ook zien we de twee schoonbroers onderling als doopgetuigen optreden. (Omstreeks 1715 trouwt een kleindochter van Jan Nijssen met een kleinzoon van genoemde Geurd Werens, om vervolgens de pacht op Jongenhof over te nemen.)

De herkomst van Jan Nijssen is nog niet helemaal opgelost. Hij zou de oudste zoon van Werner Nijssen van Herkenbosch kunnen zijn. Een oom van genoemde pastoor Walrami. Kort na 1600 vestigde hij zich in Roer. In april 1617 was er sprake van een lening van 200 pattacons, die zijn weduwe verstrekte aan een echtpaar uit de stad. In 1622 verhuisde de vrouw met haar zes kinderen, waarvan de 20-jarige Jan met name genoemd werd, naar Merum. Daar had zij een huis gekocht. Het zou deze Jan kunnen zijn, die trouwde met Mettel Sijben alias Linssen uit Merum. (GAR: archief Hoofdgerecht, inv.nr. 312 e.v.: overdrachten.)

Jan Nijssen op Jongenhof zou ook Jan van Rour kunnen zijn, de jongere broer van genoemde Werner. In dat geval was hij in eerste huwelijk getrouwd met zekere Margriet en is hij na 1622 hertrouwd met Mettel Siben alias Linssen uit Merum. Een dochter uit deze familie Nijssen, waarschijnlijk met name Ida, trouwde Leen Henckens op Merwijckshof te Herten. Immers de goederen te Roer werden op hem vererfd en naderhand op diens kinderen.



|_____
Er bestonden nauwe familiebanden tussen de pachters in Herten, Roer en Lerop.

















Jan Cuijpers van Haelen op Jongenhof

In de "hoofdenschat" van 1668 werd Jan van Haelen met zijn gezin als eerste genoemd. Ook toen begon de schatheffer op Jongenhof en vervolgde zijn weg door Lerop. Via Overen en Hoosden kwam hij dan in het dorp. Jan werd aangeslagen voor tien personen. Kleine kinderen werden niet meegerekend, maar wel het werkvolk. Hij stierf in september van datzelfde jaar. Jan van Haelen was de stiefvader van o.a. Jan Janssen op Kruisbroerenhof te Roer, en van Maes Janssen op Overen. We komen hem al in 1655 in Lerop tegen. Waarschijnlijk was hij toen al getrouwd met Trincken Reutsen, de weduwe Paeskens uit Swalmen.

In 1662 spande Geurt Vossen, meester-timmerman te Roermond, een proces tegen hem aan vanwege achterstallige betalingen. Maar ook Jan had nog het een en ander van Vossen te vorderen. Op tweede paasdag 1658 had Geurt een hengst aan hem verkocht voor 6 rijksdaalders en enige (timmer)diensten. Maar Jans vrouw Trincken Reutsen was het niet met de verkoop eens. Haar zoons kregen nog rake klappen, toen zij met Geurt over de zaak kwamen praten.

Jan Cuijpers van Haelen, weduwnaar van Trincken Reutsen, hertrouwde in mei 1667 te Swalmen met Catharina Crompvoets (+ 1680), weduwe van Korst Bongaerts (+ 1666), de smid. Zoon Peter en dochter Barbara Bongaerts (1645-1710) verhuisden met hun moeder mee naar de boerderij te Lerop.

Barber op Puytelingshoff

Barbara trouwde in februari 1668 met Simon Corsten (ca.1640-1693), die weldra de pacht op Jongenhof zou overnemen. Haar jongste broer Peter bleef voorlopig in Lerop wonen, tot zijn huwelijk in februari 1686 te Herten met Catharina Leenen, dochter van Leen Henckens, pachter op Merwijckshof te Herten. Peter en zijn vrouw dreven een herberg met brouwerij te Merum. Hun huwelijk bleef kinderloos. De goederen gingen half om half naar beide families, maar vooral naar Catharina Korsten, die bij hen in huis had gediend en haar tante tijdens haar langdurige ziekte had verzorgd. Catharina Korsten was geboren op Jongenhof als dochter van Simon Corsten en vrouw Barbara. (GAR: archief heerlijkheid Daelenbroek, inv.nr. 264.)

De herkomst van Simon Corsten ligt mogelijk te Linne. Daar werd hij in november 1684 evenals Peter Nelissen genoemd als voogd van de kinderen Kals, beiden als naaste verwanten en woonachtig tot 'Berg. Nelissen was verwant via zijn huwelijk met Maria Cals, Simon zou dan (als broer?) naast verwant zijn aan de vrouw van schepen Henderick Kals te Linne. Zijn broer(?) Thonis Corsten, huwelijksgetuige in 1668, werd toen ook in Linne genoemd. (RHCL te Maastricht 01.017: archief schepenbank Linne, inv.nr. 4 pag. 117 en inv.nr. 6 pag. 97.)

Een andere mogelijkheid is Maasbracht-Beek. In juli 1705 stond daar een huisplaats op naam van Simon Corsten erfgenamen. Het erf, ondertussen boomgaard, werd in december 1709 door zijn zoon Hendrick Corsten te Lerop verkocht aan Corst Leurs. De huisplaats was belast met het onderhoud van het valderen en met een cijns van een vat haver aan de kerk. (RHCL te Maastricht 01.016: archief schepenbank Echt, inv.nr. 37.)

In die jaren deed de laathof nog van zich spreken. In juni 1683 raakte Anna Cnips, dienstmeid op Jongenhof dodelijk gewond. Een van de knechten, Hencken Suijlen loste per ongeluk een schot, waarbij de meid ter aarde viel. De schepenen van Sint-Odiliënberg gelastten een onderzoek. Zowel de boer als diens vrouw en dienstvolk weigerden hieraan mee te werken. Jongenhof was namelijk een aloude laathof, met eigen regels. Zij zouden de zaak onderling wel oplossen. De "dader" had voor alle zekerheid al de benen genomen. Daarop werden Symon Corsten, Jan Knollen en Gerhardt van Lerop, laatschepenen, door de drossard opgepakt wegens hindering van procesgang. Ook jonker Arnoldt Putelingh als laatheer werd aangeklaagd. (RHCL te Maastricht 01.023: archief schepenbank Sint-Odiliënberg, inv.nr. 3.)

Van de elf kinderen blijken in 1711, kort na het overlijden van hun moeder, alleen nog de zoons Hendrick en Anthoin en drie dochters in leven te zijn. Samen met het kind van hun overleden broer Peter Corsten hadden zij 30 rijksdaalders onderling te verdelen. De overige erfgoederen zijn mogelijk al voor het overlijden van hun moeder verdeeld. Middels het kladbriefje, waarop deze notitie staat vermeld, kunnen we de stamboom Corsten verder aanvullen. (RHCL te Maastricht 01.023: archief schepenbank Sint-Odiliënberg, inv.nr. 3a.)

De veestapel van Jongenhof werd in 1677 gerekend op 15 koeien en 60 (+ 13) schapen. Op Overen telde de schatinner twee keer zoveel schapen en in de stal van Hoosden stonden zeker vijf koeien meer. Simon had vier knechten en een meid in dienst, terwijl ook de moeder van de pachter met haar dochter in huis woonde. (Beiden werden niet met name genoemd.) Na het overlijden van haar man in oktober 1693 heeft Barbara de nog jarenlang de leiding van de boerderij op zich genomen. Dat wordt nog eens bevestigd door de hoofdenschat van 1703. Toen werd als hoofdbewoonster aangeslagen Barber op Puytelingshoff met de zoon, vier knechten en twee meiden.

Hendrick Corsten (1670-1745) nam de halfwin over toen hij in september 1704 te Roermond (in de Kapel int Zand) trouwde met Marie Jennissen. Terwijl Hendrick zelf uit een kinderrijk gezin kwam, werd uit dit huwelijk alleen dochter Barbara geboren.

In de beestenschat van 1710 werd de pachter aangeslagen voor 8 koeien en 40 schapen. Dit kunnen we tevens als het gemiddelde zien van de veestapel op Jongenhof voor de komende tachtig jaar. Wat dat betreft was 1712 een dieptepunt met 8 koeien en slechts 30 schapen. Zijn broer Anton, pachter op het Steenhuis werd dat jaar voor evenveel aangeslagen met toch beduidend minder land onder de ploeg.)

Hendrick had twee knechten en meiden in dienst. Het echtpaar Corsten kocht in oktober 1715 van de erfgenamen Puytlingh het zogenaamde Kempke aan de Koeweiden, waarvoor hij jaarlijks een malder koren moest betalen. Hier bouwden zij weldra een huis. Uiteraard om er zelf te gaan wonen. Ruim dertig jaar was Hendrick lid van de schepenbank tot zijn overlijden in april 1745. Marie was hem in augustus 1733 in het graf voorgegaan. Zijn zus Geertruy Corsten woonde toen als weduwe van Jan Schreurs op de boerderij van Hoosden. Haar dochter Helena trouwde met de zoon van Overen en bleef daar wonen tot 1755.
























klik op kaartje voor link naar grote kaart

In 1721 stierf Hendrica, de vrouw van (wijlen) Werner Geurts op Jongenhof. Waarschijnlijk dezelfde Werner Geurts die we o.a. in 1705 en 1711 in Herten als schepen tegenkomen. In die jaren stond de pacht volgens de beestenschat op naam van (hun zoon?) Jacob Geurts. Hij was getrouwd met Catharina Thissen. Het jonge stel liet in december 1719 hun zoontje Werner dopen.

De schatlijsten schuiven vervolgens een nieuwe bewoner van de Jongenhof naar voren: Stoffer Sillen. Hij boerde hier van 1723 tot zijn overlijden in februari 1728. Stoffer was afkomstig van Asenray en getrouwd met Margaretha Cox van de Spick. Daar lagen hun erfgoederen. Zij warn in oktober 1695 te Maasniel getrouwd. Beiden hadden uit eerste huwelijk al een kind. Uit dit tweede huwelijk werden drie dochters geboren. Voorheen woonde het gezin Sillen te Asenray aan het Maelbroek op het hofken van Wittenhorst! De boerderij was afkomstig van Godefroid van Wittenhorst. (Zie: Jan Ruiten Onder den klockenslagh, blz. 280 en 514.)

Opnieuw voor korte tijd werd het werk overgenomen door Jan Claessen, getrouwd met Sophia Hoenen. Boer Claessen woonde hier in elk geval nog in 1733. De kudde is dan uitgebreid tot 60 schapen. In juni van dat jaar werd hun zoon Johannes Bartholomeus Joseph gedoopt, vernoemd naar zijn peetvader baron Bartholomeus de Wittenhorst, de nieuwe eigenaar van Jongenhof, die evenals zijn dochter niet persoonlijk bij de doop aanwezig was.

Geurd Janssen

Over de volgende pachter op Jongenhof zijn we beter ingelicht. Geurd Janssen kwam omstreeks 1743 op de laathof in Lerop wonen. Twaalf jaar had hij voordien geboerd als pachter van de familie de Bernardt op Schöndeln aan de overkant van de Roer. Op Jongenhof zou hij nog eens twaalf jaar blijven. Geurd was omstreeks 1720 getrouwd met Cornelia Cuypers (1693-1746), herbergiersdochter uit Leeuwen. De vrouw was 47 jaar oud, toen haar nog een dochtertje geboren werd. De heerschap was bij de doop aanwezig.

Ook de verstandhouding met de dames de Wittenhorst kan goed genoemd worden. In 1749 was Diana de Wittenhorst op het doopfeest van Jan Albert Roemen in Herten, kleinzoon van Geurd. Het jaar daarop werd de pachter van Jongenhof in de hoofdenschat weer als echtgenoot aangeslagen. En inderdaad is Geurd Janssen in april 1750 hertrouwd met Marie Lenssen, de weduwe Bongaerts uit Lerop. Op de boerderij had hij verder drie knechten en een meid in dienst. In de stal stonden 14 koeien en 70 schapen.

Zijn broer Mathis, schepen te Maasniel, had de boerderij in de Straat in akkerwinning genomen. Bordelshof te Asenray telde evenwel niet meer dan 38 morgen land. Met Pasen 1755 is Geurd Janssen -toch ook al op jaren gekomen- nog de pacht op Overen aangegaan. Dat was veruit de grootste bouwhof in de gemeente. Daarbij hoorde een veestapel van o.a. 27 koebeesten en 125 schapen. In 1761 is Geurd nog niet uitgeboerd. Dan woont hij op de boerderij van de jezuïeten op Hoosden tot zijn overlijden in april 1765. Jongenhof heeft dan een moeilijke periode achter de rug.

 

douarière de Wittenhorst

In december 1721 kreeg de overdracht van Jongenhof aan baron van Wittenhorst zijn beslag voor het Hof te Venlo. De boerderij met zijn laten, akkerland, cijnzen, pachten, water, weden, visserij, bos en broek werden door secretaris B.A. van Baerll namens jonker Hans Werner van Aerdt opgedragen aan de Staten Generaal als nieuwe leenheer van de Gelderse leengoederen in het ambt Montfort. Vervolgens werd de boerderij opnieuw in leen uitgegeven aan advocaat H. van Darth namens zijn opdrachtgever baron Bartholomeus van Wittenhorst, postmeester en raadsheer van het Hof te Roermond. (RHCL te Maastricht 01.017; archief Hof van Gelder te Venlo, inv.nr. 961.)

In 1736 verwierf de baron voor 2640 pattacons het edelmansgoed De Tegelarije achter Maasniel. Zelf bewoonde hij met vrouw en dochters het Groot Baerlo's Huys in de Swaemaeckerstraat in Roermond. (Nu Swalmerstraat 11-15) Verder had de postmeester uit erfenis nog de Schietjeshof, ergens in het Gelderse, alsmede 12 morgen land aldaar en bovendien een pandbrief van 950 pattacons ten laste van de Ridderschap van Oostenrijks Gelderland. Alles afkomstig van zijn oom Francois de Wittenhorst, kapitein in dienst van de keizer en jarenlang majoor van het garnizoen in de stad Roermond.

De baron was in september 1705 in Roermond getrouwd met Maria Anna de Mattenclot. In de volgende jaren waren als doopgetuigen o.a. aanwezig de bisschop van Roermond, de vorstin-abdis van Thorn, de erfvoogdes van Roermond, de abdis van het Munster en de prins van Turn en Taxis. Het bezit van een edelmansgoed en een laathof was de baron dus aan zijn stand verplicht. In zijn leven was Bartholomeus de Wittenhorst lid van de Souvereine Raad van het Overkwartier Gelre in Roermond: adellijk raadsheer van de korte tabbard. Na zijn overlijden in februari 1743 liet hij zijn vrouw achter met drie dochters: Theresia, Diana en de "imbicile" Isabella. De overige kinderen waren jong gestorven.

De douarière de Wittenhorst geraakte al gauw in grote schulden. Zij was niet gewend haar eigen boontjes te doppen. Haar vreulijns dochters lieten zich rondrijden in hun "schese" en "carosse". Zij maakten zich meer zorgen over hun thee met suikergebak dan over het beheer der goederen.

In 1748 werd een lening van 1000 pattacons afgesloten bij de schout van Daelenbroek met het edelmansgoed als onderpand. Om haar schulden af te lossen ging de weduwe Wittenhorst met haar dochters drie jaar later een nieuwe lening aan. Daarmee beleende zij haar goederen in en om de stad. Twee kapitalen van resp. 1700 en 2000 pattacons werden haar voorgeschoten door Daniël Griffin, koopman in de stad. In plaats van de rente-aflossingen werden de opbrengsten uit de pachtvruchten elk jaar door haar pachters aan de geldschieter geleverd op Sint-Andries (30 nov.).

Voor de belening van Jongenhof te Lerop was toestemming nodig van het Leenhof te Venlo. Maar het mocht allemaal niet meer baten. De dames bleven hun crediteuren geld op geld schuldig.

Het moet om die reden geweest zijn, dat het Hof te Roermond en in navolging daarvan het Hof te Venlo de weduwe en haar dochters onder curatele stelden. Aanvankelijk was het advocaat A.J. van den Bergh die orde op zaken probeerde te stellen. Maar volgens mevrouw de Wittenhorst was hij uit op eigengewin. Niet meer dan enig zakgeld voor het allernoodzakelijkste kregen de dames uitbetaald, aldus de weduwe. Hij beroofde hen zelfs van de opbrengsten uit hun goederen: "ons revenue generalick onthalt, verbrengt, misbruckt en ons van alles beroft en alles laedt manqueren", zo klaagde zij. Liefst 1080 pattacons zou Van den Bergh hebben achtergehouden. De weduwe bleef het Hof met brieven en klachten bestoken. Hoe kon de advocaat haar zaken behartigen, nu hij naar Brabant was vertrokken? Daarna werd A.E. van der Putten, schout van Venlo, als haar curator aangesteld voor wat betreft de goederen in Sint-Odiliënberg.

 





|_____
Hiernaast is duidelijk
te zien, dat midden 18e eeuw de "gelei" vanaf de hof helemaal doorliep tot aan de Gulickerweg.

domein-atlas ambt Montfort

Op de kaart uit 1743 staat ook de boerderij van Wittenhorst ingetekend. Het huis van de pachter en de bedrijfsgebouwen liggen gegroepeerd rondom een binnenplaats. De laan, die doorliep tot aan de Gulickerweg, was aan weerskanten beplant met een dubbele rij eiken. Het waren slechte bomen, die ook nog eens te diep waren ingegraven.

In 1761 werd voorgesteld de eiken te kappen, ook al omdat door hun bladerdek de akkergrond werd "belommerd". Dat zou jaarlijks 20 malder meer aan veldvruchten opbrengen. Ook de dennen en linden aan de andere kant van het veld dienden om die reden gekapt te worden. Het eikenbos -4 morgen van de beste grond- moest behoorlijk uitgedund worden. Sindsdien loopt de laan niet verder dan de "Ruremondtse wegh". Nu is dat de Leropperweg; die toen niet meer was dan een karrenspoor en niet bestemd voor doorgaand verkeer. Verder liep er een tweede "gelei" vanaf het huis langs de wei naar het Moeffekempke.

In die tijd werd Jongenhof in de landschat aangeslagen voor 104 pattacons: voor elke morgen één. De eigenaars van deze leen- en laathof waren tevens de bezitters van de kleine lammertiende op de boerderij en van de grote tiende op de veldvruchten van 28 morgen land. Dat hield dus in, dat zij buiten de afgesproken halfwinning nog extra inkomsten genoten van hun pachthoeve. Op haar beurt was de boerderij belast met een erfpacht van 5 vat rogge en 14 stuivers jaarlijks aan het Huis Montfort.

Het batten langs de Roer bleef een jaarlijks terugkerende zorg. De pachter moest tien dagen achtereen het materiaal aanbrengen om de stroom in te dammen. Tevens moest hij ervoor waken, dat het vee op het grasland langs de oever geen schade aan de batten toebracht.

Met Pasen 1755 was Severt van Appeven (1698-1770) op Jongenhof ingetrokken. Voorheen had hij een goeie twintig jaar geboerd als pachter op het Steenhuis. Daar werd hij nu opgevolgd door de pachter van Thomassenhof, ook in Lerop. Van Ophoven begon direct goed met 18 koebeesten en 75 schapen op stal. Voor het werk had hij drie knechten en een meid in vaste dienst, buiten de daghuurders ten tijde van de oogst en voor het schapenscheren. Maar misschien was de overstap naar de laathof van Lerop toch te groot. Jaar op jaar kon hij de pacht niet opbrengen. Afgesproken was, dat hij met Sint-Andries 100 malder van de akkerwinning zou leveren en met Pasen 50 pattacons betalen aan huishuur en weidegeld. In 1757 was de schuld aan de heerschap opgelopen tot 257 pattacons.

Tussen de weduwe Wittenhorst en haar pachter zat het goed fout. Door deze "bedrieger" was zij helemaal bankroet geraakt, zo liet zij weten. Mevrouw daagde "van Obbenhoven" voor het Hof. Bij die gelegenheid kon hij tevens 20 malder graan meenemen als aanbetaling. In Venlo getuigde de halfman, de schuld onderhands te willen voldoen, en in Roermond verklaarde hij alles voor het Hof te Venlo af te zullen rekenen.

Maria Anna de Mattenclot moest lijdzaam toezien, hoe (begin 1759) De Tegelarije in Maasniel verkocht werd. Ook was er toen sprake van om de Jongenhof te gaan verkopen. Het Hof te Venlo ging hier echter niet op in. Een nieuwe geldlening werd afgesloten om de "gehuchten" te kunnen verbeteren. De boerderij was onderkomen en moest dringend hertimmerd worden. Ook de akkers waren verwaarloosd.

De weduwe Wittenhorst werd niet moe haar grieven te uiten. In augustus 1758 richtte zij een verzoek aan het Hof om uit de voogdij ontheven te worden, zodat zij weer in vrijheid kon handelen. In de kwestie tegen de halfman van Jongenhof kreeg zij haar gelijk. Zij wist het Hof te overtuigen, dat Severt van Ophoven "sig noch hou langer hou erger widerspannig" opstelde. En inderdaad. Toen haar dochter Theresia in aanwezigheid van getuigen het gerichtsbevel aan de pachter voorlas, om een schuld van 20 pattacons te betalen en dit later door de gerechtsbode van het Hof werd herhaald, werden zij door Van Ophoven en zijn gezin uitgescholden en weggejaagd.

Later bond de halfman in, getuige zijn verzoek aan het Hof, om de akkervruchten te mogen dorsen en af te voeren, "alsoo de ratte ende muyse dezelve verbijte". Verder verzocht de "dienstwillige dienaer" om stro en "kaaf" voor het vee.

 

In januari 1759 werd de inboedel op Jongenhof geïnventariseerd. Van Ophoven kon vertrekken. Met Pasen daaropvolgend kon de nieuwe pachter zijn intrek nemen op de boerderij. Kort daarop stierf de weduwe Wittenhorst in april 1759. Voor haar imbicile dochter was al eerder gezorgd. De twee andere vreulijns werden in een minder duur klooster gedaan.

De herbergiers in Venlo hadden geregeld bezoek uit het zuiden, maar hielden daar geen goede herinneringen aan over. Niet alleen de jongedochters deden moeilijk wanneer het op betalen aankwam. Ook Severt van Appeven had nog een rekening van 90 gulden openstaan.

De lijst van gereide goederen, in januari 1759 opgesteld, was kort. De veestapel bestond uit 3 werkpaarden en een jonge hengst, 8 koeien, 2 runderen en 1 kalf, 2 varkens en 38 schapen. De meubilering was povertjes. Op een grote pachthoeve zou men meer verwachten.

In het bovenhuis stonden twee eiken kasten, een tafel met vier stoelen en twee houten banken. In de slaapkamer van de boer een bedstee met toebehoor en een kleine tafel. In de slaapkamer van de dochter een bedstee met strooien bedzak. In de knechtenkamer nog twee bedsteden met toebehoor. Op de binnenplaats noteerde men twee karren, een ploeg en eg. Op de zolder boven de paardenstal had de halfman nog 2 malder koren en wat erwten. In de schuur lagen boekweit, erwten, gerst, haver en spurrie in hopen opgebermd en verder een deel hooi en stro. Op een andere zolder lagen nog 10 tot 12 malder koren en gerst, waarvan 3 malder "voor het onderhoud van mevrouw van Wittenhorst". Severt ging in het dorp wonen. Daar sleet hij in alle rust zijn levensavond.

Hendrick Schrijnwerkers (1714-1778) ging met Pasen 1759 de pacht aan voor de tijd van zes jaar. Maar zolang is hij er niet blijven wonen. Hendrick was getrouwd met Berte Beecks, herbergiersdochter aan Mijnheerkens in Leeuwen.

Zelf was Hendrick een zoon van Hoeb Schrijnwerkers, pachter in Sint-Odiliënberg. Deze was op zijn beurt een zoon van Steven in het Reutje. Hendricks broer Jan, getrouwd met een andere dochter van Mijnheerkens, met name Petronella Willems, woonde als pachter van de heer van Hillenraedt in Swalmen. In 1737 woonde Hendrick nog in Maasniel. Daar werd zijn (oudste) zoon Houb geboren. Via Swalmen is hij weer in Berg teruggekeerd, nu als pachter te Lerop. Na het overlijden van zijn vrouw in december 1762 is hij naar Roggel vertrokken. Daar stierf hij in maart 1778.

In 1760 werd de pachter op Jongenhof aangeslagen voor 14 koeien en 66 schapen. Het jaar daarop werden hem nog slechts 5 koeien berekend. Ondertussen zijn we erachter gekomen, dat in die jaren de boerderij aan steeds twee boeren was verpacht. Hoe de onderlinge afspraken over de behuizing enz. is gegaan, is niet bekend.

 



|_____
De Merummermarkt was een jaarmarkt die gehouden werd in september. Daar werden o.a. varkens van de boerderijen in de buurt verhandeld.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 



 

 

 

pachtcontract van Jongenhof

In oktober 1761 werd een nieuwe overeenkomst gesloten met Jan Loors en Eleonora Leenders, die met Pasen daaropvolgend op Jongenhof zouden intrekken. Afgesproken werd voor de duur van twaalf jaar. De oogstvruchten zouden egalijk verdeeld worden tussen de verpachter en de halfman. Tussen beiden werd ook het vee gedeeld, uitgezonderd de varkens. Die kwamen voor rekening van de pachter. In september zou hij drie varkens op de Merummermarkt verkopen voor de heerschap.

Ganzen en "schroeten" waren taboe. De vorige halfman zou minstens 100 schapen houden, maar dat werd -volgens de beestenschat- niet gehaald. In dit nieuwe pachtcontract verviel deze eis. Voor het veevoer kreeg de pachter 3 morgen rogge, 3 morgen boekweit en 4 morgen haver aangewezen, of anders het nodige klaver- en moerenland. De verpachter leverde tevens 4000 pond hooi en 2000 pond nagras. De opbrengst van de hoppengaard achter het huis was voorbehouden aan de heer, evenals het fruit van "eenen keurboom, de castanien en haemersche nooten". Aan huis- en weidegeld betaalde de pachter 24 pattacons.

De pachterse Eleonora Leenders stierf in mei 1770. Vier maanden later hertrouwde de weduwnaar met Margaretha van Straeten. De vrouw stierf enkele jaren later in november 1773. Haar twee kinderen waren haar kort na de geboorte in het graf voorgegaan. Daarop hertrouwde Jan Loors andermaal; nu met Anna Maria Dortmans. Uit dit huwelijk werden nog twee dochters geboren. Van de zes kinderen Loors zijn de vier oudsten al jong gestorven.

In 1774 werd de halfwinning verlengd. Het jaar daarop werd de pachter aangeslagen voor 9 koeien en 44 schapen. Hij had drie knechten en een meid in dienst. Na de verkoop in 1765 was de boer niet meer verplicht de halfwinvruchten naar Venlo te brengen. Dat was wel het geval geweest nadat het Hof te Venlo (in 1757) het beheer van Jongenhof middels een curator naar zich toe getrokken had.

Het echtpaar Peeters-Stevens komen we in die tijd tegen onder de doopgetuigen. Zij waren de nieuwe eigenaars van de pachthoeve. Zij hebben Jongenhof in 1765 bij openbare verkoop verworven voor 3500 pattacons. Drie jaar eerder hadden zij al een lening van 1800 pattacons verstrekt. Die zou nu met de andere schulden van de koopsom in mindering worden gebracht. Willem Peeters had als koopman veel kapitaal vergaard. Hij was voorheen ook al in het bezit gekomen van De Tegelarije te Maasniel. Verder had hij in Maasniel een nieuwe boerderij, het Boshofken laten bouwen op voormalige bosgrond, afkomstig van de Jezuïeter Spick. (NB. De Tegelarije is nooit in handen van de jezuieten geweest, noch door de paters zelf bewoond! Het is een leesfout, toen het edelmansgoed en het Boshofken in de nalatenschap van het echtpaar Peeters-Stevens in een adem werden genoemd met de toevoeging "afkomstig van de jezuïeten", hetgeen alleen sloeg op de bosgrond aan de Spick.)

Willem Peeters (1721-1788) uit Berg (bij Urmond), was schipper en koopman van beroep. Hij trouwde in mei 1749 met Aldegonda Stevens (1713-1793), dochter uit het koopmansgeslacht Jaque te Roermond. De vrouw was uit eerste huwelijk weduwe van Mathias Philippart. (Vriendelijke informatie van dhr. W.J.H. Peters uit Geleen.) Beide huwelijken zijn kinderloos gebleven. Daarom kwamen Peters en zijn vrouw graag op de doopfeesten van hun pachters.

|_____
Jongenhof werd een tijdlang aan twee pachters verhuurd, die er ook beiden hun woning hadden. Hoe
zij onderling het werk en de akkerwinning deelden, is niet bekend.

De gemeenterekening van de schepenbank over 1779 is er heel duidelijk over. Er werd melding gemaakt van het "afgestorven rundvee" door de besmettelijke ziekte in september. De lijst werd aangevoerd door Jan Loors op Jongenhof met 9 koebeesten. Vervolgens de weduwe Geunen op Jongenhof, wegens 7 verloren koebeesten. Ook in meerdere schatlijsten werden beiden opeenvolgend genoemd. Dat de pacht op Jongenhof aan twee boeren was gegund, die er beiden hun woning hadden, had ik niet voor waarschijnlijk gehouden, maar het was wel zo. Dat bleek ook nog eens uit een zaak wegens manslag, die toentertijd voor het gerecht speelde. Vanaf 1771 werd het werk op Jongenhof verdeeld tussen Jan Loors en Hendrik Gunnen (1724-1778) uit Horn. Gunnen merkte daarbij op, dat Jan Loors "de halfer was van het ander deel van Jongenhof". Elk hield zijn eigen huishouden en eigen veestapel. Loors werd voor 10 koeien en 40 schapen aangeslagen en Gunnen voor 4 koeien en 20 schapen. In diezelfde verhouding stond ook het inwonende dienstvolk. Met de komst van een nieuwe pachter in 1782 was de dubbel-verpachting weer verleden tijd.

Bij testament van september 1787 verdeelde het echtpaar Peeters zijn goederen te Maasniel en Sint-Odilienberg en andere bezittingen onder de naaste familieleden. Het leengoed Jongenhof werd vermaakt aan hun nicht Marie Aldegonda Frencken (1739-1813). Zij was getrouwd met Henri van Daell (1736-1811), advocaat te Roermond. Bij de boerderij hoorde nu ook het land in de Leropper Bemden, dat het echtpaar Peeters had aangekocht. (Uit een verkoopakte uit 1771 blijkt, dat het gaat om drie morgen grasland afkomstig van de gebroeders Spee.) Het testament werd in 1793 geopend. Kort na het overlijden van haar man in 1811 verkocht de weduwe van Daell met haar zoon Henri de boerderij te Lerop aan burgemeester Michiels. De verkoop werd gesloten in het huis van de bejaarde vrouw in bijzijn van notaris Milliard voor de som van 24.000 francs.


In groen (van licht naar donker) de gronden van Jongenhof, Thomassenhof en Steenenhuis omstreeks 1810.



|_____
Het jonge koninkrijk der Nederlanden steunde op een nieuw feodaal systeem, waar het grootgrondbezit de dienst uitmaakte.

De boeren restte niet anders dan hun akkertjes te verkopen en op hun beurt weer terug te pachten.

baron Michiels van Kessenich

De nieuwe eigenaar, Hendrik Joseph Michiels (1770-1825), was getrouwd met Cornelia Jacoba Bosch van Drakenstein (1773-1839). Zij woonden toen op het kasteeltje Hattem, dat M.J. van der Veekene er in 1774 had laten bouwen. Michiels was zijn vader in 1793 opgevolgd als rentmeester der Domeinen van het ambt Montfort. Tevens was hij lid van het Legion d'Honneur. Zijn uitgebreide grondbezit stond in geen vergelijk met buitengoederen of boerderijen van de vorige eigenaars van Jongenhof. Niet alleen uit erfenis, maar vooral door eigen aankopen was hij een van de grootste grondeigenaars in de provincie. Zo bezat hij o.a. het kasteel Borgitter met meerdere pachthoeven onder Kessenich. Sindsdien is hij zich Michiels van Kessenich gaan noemen. Naderhand werd hij in de adelstand verheven. De titel van baron werd steeds vererfd op de stamhouder in de familie.

Bij de overdracht van Jongenhof in 1811 werd wel nog de erfpacht uit 1715 genoemd. Van de overige erfcijnzen en inkomsten was sinds de Franse Tijd geen sprake meer. De laathof had al veel eerder afgedaan. Bij de boerderij behoorden toen 40 ha akkerland, 6 ha gras en 2 ha heide. Behalve de nieuwe maten werden ook de metingen uit het bunderboek van 1717 genoteerd. Het pachtland dat Michiels verwierf, is vrijwel hetzelfde als een eeuw daarvoor tot de boerderij gerekend werd. In die tussenliggende tijd is daar dus weinig aan toegevoegd. Na de verkoop in 1811 komt daar duidelijk verandering in. De nieuwe eigenaar van Jongenhof breidde zijn grondbezit in Lerop uit tot 57 ha in 1843, te weten 44 ha akker- en 12 ha grasland.

Jongenhof werd vererfd op jonkheer mr. Frans B.H. Michiels van Kessenich (1802-1881), lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal. De titel van baron was op zijn oudere broer overgegaan. Hij was getrouwd met zijn nicht jonkvrouwe Jeanne F.P. Michiels van Verduynen (1808-1876). Het echtpaar was in Maastricht gaan wonen. De jonker zette de grondpolitiek van zijn vader voort en breidde het grondbezit te Lerop en Roer verder uit.

In 1846 kocht hij van de erven Van der Straeten het Steenhuis met 22 ha weide en akkerland. Ook ander land ging op hem over. Mathis Korsten verkocht in 1858 zijn huis en tuin. Michiels voegde hieraan ander land toe en de boerderij werd als bouwhof verpacht. De familie Korsten bleef op Maartenshof boeren als pachter. Het grondbezit van Frans Michiels van Kessenich in Lerop bedroeg toen al 89 ha door de aankoop van akkertjes van de boeren en andere grondeigenaren. Dat zou nog verder oplopen tot 95 ha. Ook over de gemeentegrens met Roermond verwierf hij steeds meer land tot een gelijke grootte.

Zijn behuizing op kasteeltje Hattem in Roer was omgeven met pachtland, zoals het bij menig riddergoed voorheen niet gelukt was. Michiels heeft de gronden te Lerop opnieuw verdeeld onder zijn drie pachthoeven. Zo'n 15 ha land, voordien nog op naam van Jongenhof, werd nu bij het Steenhuis gevoegd en ging bij de erfdeling van 1883 over op de kinderen van dochter Rosalie (1834-1876) uit haar huwelijk met baron de Bieberstein. Samen met Maartenshof en ander pachtland verwierven zij in totaal ruim 42 ha land in Lerop.

Jongenhof ging bij genoemde erfdeling over op de tante van de kinderen Bieberstein, jonkvrouw Julie Michiels van Kessenich (1838-1922) op Hattem. Daartoe behoorde al het land Op 't Veld rondom de boerderij. Het overige akkerland lag verdeeld in kleinere stukken Op den Akker en aan de Ezelsweg. Bij elkaar nog "maar" 36 ha groot. Daarbij kwamen alsnog 10 ha in de Koeweiden. De akkers in het Leropperveld waren op de erven Bieberstein overgegaan.

De boerderij werd in die jaren enkele keren met schuur- en stalruimte uitgebreid. Dat geeft toch aan, dat de opbrengsten uit de akkerbouw en veeteelt in die tijd navenant toenamen. Met ruim 47 hectare land bleef de boerderij toch nog de grootste pachthoeve in Lerop. Sedert 1877 zijn er nog geregeld verbouwingen uitgevoerd, waarbij ook het grondgebruik rondom de hofstee werd gewijzigd. Bij de grondruil tussen de drie pachthoeven van de familie zal de rol van rentmeester Van Cruchten wel een belangrijke rol hebben gespeeld.

Tussen het Steenhuis en Jongenhof heeft ondertussen opnieuw grondruil plaatsgevonden. Dat leidde ertoe, dat de grond Op den Akker omstreeks 1920 vrijwel geheel tussen beide boerderijen werd opgedeeld. Perceel 605 aldaar is bijna 13 ha groot. Daartegenover staat, dat ander land werd afgestoten. De kadasterkaart van 1843 geeft hier nog vele kleine akkertjes, die naderhand door het grootgrondbezit werden opgekocht en samengevoegd. Enkele Roermondse families hadden in Lerop vanouds her en der akkerland verworven via vererving of door aankoop. Zo ook de familie Gruyters. Via schoonzoon Frans Andriessen gingen 5 ha land over op Frans Nicolas jr. Met de rentmeester kwam hij enkele keren tot grondruil overeen, zodat deze de nieuw verworven grond tot een groter geheel kon samenvoegen.

Jongenhof omvatte naast akker- en weiland verder nog het huis met schuren en stallen, een bergplaats, tuin, boomgaard, vijver, schaapsweide en laan met bomen; alles gelegen rondom de boerderij. Huis, hof en land werden geschat op f.76.529. Dat moet toen een groot bedrag geweest zijn. Het grasland op de Koeweiden en haar akkers op de Ezelsweg waren bij de erfdeling in 1924 overgegaan op baron de Bieberstein. Jongenhof, met 34 ha land, ging toen over op de drie zoons van mr. Louis F.H. baron Michiels van Kessenich (1840-1921) en Anna Catharina Feyens (1844-1912), erfgenamen van hun tante Julie.

Het grondbezit van Jongenhof in Lerop heeft zich teruggetrokken rondom de boerderij. Alleen Het Veld rondom de hoeve en het perceel Op den Akker worden sindsdien tot de pachthof gerekend. Dat is dus duidelijk anders dan het grondbezit van de oude leen- en laathof.

Tevens bezaten de erven Michiels van Kessnich hier de zogenaamde "jacht van Hattem". Daaronder viel het jachtrecht op hun landerijen plus het jachtrecht op Thomassenhof en op enig ander land onder Lerop. In de oorlog verviel deze pacht, omdat er niet gejaagd mocht worden. Louis erfde de titel van baron in 1910 van zijn neef. De titel ging vervolgens over op zijn oudste zoon. Naderhand ging Jongenhof over op jonkheer mr. Willem Michiels van Kessenich te Leiderdorp.


Lerop 1883: verdeling tussen Julie M.v.K. (lichtgroen) en kinderen Bieberstein (donkergroen).
Daartussen de gronden van Thomassenhof.
NB. Kleinere percelen kunnen ook afzonderlijk verpacht zijn.
 

Timmermans, een pachterstraditie

Eind 18e eeuw woonde hier Hendrick van Lier (1718-1795) uit Kessel, in november 1750 getrouwd met Anna Mechteldis Michiels (1713-1769). Jaren na het overlijden van zijn vrouw verhuisde de boer (in 1782) naar Lerop. De veestapel op Jongenhof werd weer uitgebreid. In 1791 werd de pachter aangeslagen voor 11 koeien, 82 schapen en 10 bijenkorven. Ook woonde hier het echtpaar Hendrik Hilkens en Joanna van Lier (1756-1830). Het jonge stel was in april 1780 te Kessel getrouwd. Twee jaar later verhuisden zij mee naar Lerop. Volgens de telling uit 1789 woonden op de bouwhof van de weduwe Peeters 13 personen, het gezin van de pachter met het dienstvolk. In 1796 hadden zij de halfwin overgenomen en boerden hier met behulp van drie knechten en twee meiden.

Hendrik Hilkens (1751-1826) was zelf afkomstig van Neer. Daar was hij geboren als zoon van Andries Hilkens en Petronella Maessen. Zijn zus Leonora trouwde met pachter Jacob Heymans te Roer. Hendrik hield Jongenhof in pacht tot zijn overlijden. Na enkele jaren vertrok zijn vrouw Joanna in 1829 naar Herten. Enkele kinderen komen we tegen op Muggenbroek, op Asselterhof en op Genhof onder Melick.

Vervolgens kwam hier Hendrik Puts (1790-1851) wonen. Hij was getrouwd met Mechteld Timmermans (1782-1842). Beiden waren afkomstig van Vurenhof te Posterholt. Na het overlijden van zijn vrouw hield Puts Jongenhof voorlopig nog in pacht. Eerst na zijn huwelijk met Anna Margaretha Smeets, de weduwe Meulenaers, ging hij omstreeks 1850 in het dorp wonen. Zijn dochter Catharina (1823-1892) trouwde in januari van dat jaar met Hendrik Timmermans (1824-1894) uit Roermond. Het kwam wel vaker voor, dat de pacht op de jongste overging. De oudere broers waren dan al getrouwd en reeds elders begonnen hun bestaan op te bouwen.

Hendrik was een zoon van Leon Timmermans en Hendrina van der Velden, landbouwers en herbergiers aan de Kapel. Zijn vader kwam uit Mulbracht, terwijl zijn moeder geboortig was van Beesel. Met Hendrik begon een nieuwe pachterstraditie op Jongenhof. Naderhand werd Hendrik Timmermans gekozen tot burgemeester van Sint-Odiliënberg.

Tijdens een zwaar onweer boven Roermond en omgeving, begin september 1857, sloeg de bliksem in op Jongenhof. De grote schuur met oogstvruchten stond al snel in lichterlaaie. ("De Nieuwe Koerier" van 5 september: "...Nauwelijks was dit ongeval te Roermond, Herten, Linne, St.Odiliënberg ontdekt of iedereen snelde tot redding en hulp toe. Als in een tooverslag waren de brandspuiten van de drie eerstgenoemde lokaliteiten op de plaats aanwezig, terwijl honderden personen bezig waren om den brand te blusschen en redmiddelen aan te brengen...") De schuur ging weliswaar verloren, maar met man en macht wist men te voorkomen, dat het vuur op de andere gebouwen oversloeg. Gebouw en vruchten waren tegen brandschade verzekerd.

Hendrik Puts had in Lerop ook land van z'n eigen, zoals twee grotere akkers tegen elkaar op de Hemelsberg, samen ruim 2 ha groot. Het merendeel daarvan ging over op zijn broodheer Michiels van Kessenich. Een kleiner deel vererfde na zijn overlijden op schoonzoon Hendrik Timmermans. Deze erfde van zijn ouders verder nog twee akkertjes in het Leropperveld. Daarbij kocht hij nog land van andere boeren. Alles bij elkaar gerekend op 3 ha. Elders in de gemeente had de burgemeester nog meer land verworven tot een totaal van 8 ha. Het merendeel ging in 1896 na zijn overlijden over op zijn zoon Hubert Timmermans. Diens huis stond aan de Bergerheide.

Peter Timmermans (1862-1953) volgde zijn vader op als pachter op Jongenhof. Hij was in april 1895 getrouwd met Maria Helena Packbier uit Heerlen. Acht kinderen woonden rond 1900 op de boerderij. Nog meer dan voorheen veranderde in die tijd het grondbezit van Jongenhof. Op de Akker waren 13 ha samengevoegd tot een geheel. De gronden op de Koeweiden en in het Leropperveld, die vanouds deel uitmaakten van de boerderij, waren verkocht of via grondruil afgestoten. Jongenhof telde anno 1925 nog 34 ha land. Maar wel alles bij elkaar in twee grote blokken aan weerskanten van de Leropperweg.

Na het overlijden van zijn vrouw sleet Timmermans zijn levensavond aan de Kapel int Zand. De volgende pachter op Jongenhof was zijn zoon Joseph Timmermans, getrouwd met Sofia Pluymakers.

De boerderij staat sinds 1811 op naam van Michiels van Kessenich en sedert 1829 verpacht aan de familie Timmermans, de tegenwoordige eigenaars. Zo'n lange pachttraditie komt maar zelden voor. De gebroeders Timmermans namen het werk van hun ouders over. De nieuwe "halferse" op Jongenhof is een rechtstreekse nakomelinge van Tuenes Cuijpers, die in 1658 op Steynenhuys ging boeren.

 

Verbouwingen

In 1984 werden huis, schuren, stallen en berging van Jongenhof opgemeten door de werkgroep "Monumenten" van de H.V.R. Vervolgens werd de boerderij door het bureau "Valentijn en Van Traa" gedetailleerd in kaart gebracht. (Hierboven een bewerkt detail daaruit: het poortgebouw gezien vanaf de binnenplaats.) Tijdens dit onderzoek werden muurresten herkend uit de 17e en 18e eeuw, die in de huidige gebouwen zijn opgenomen. Ook de sporen van latere verbouwingen zijn teruggevonden.

Het land wordt gebruikt voor akkerbouw en fruitteelt. De veestapel bestaat uit koeien en varkens. De schapenstal doet nu dienst als bergruimte voor kachelhout. Ook de paardenstal heeft een andere bestemming gekregen. Daarboven lagen de knechtenkamers. Boven de stallen liggen de hooizolders.

Begin jaren 50 van de vorige eeuw werd de bakoven afgebroken. De oprijlaan voert naar de wagenpoort met torentje. De poort geeft toegang tot het erf. Tegenwoordig vertoont de boerderij de vorm van een gesloten hoeve. Tot 1964 waren de gebouwen witgekalkt.

Rechts van het poortgebouw liggen de varkensstallen. Hier vindt men tevens de oudste muurresten, afkomstig van de muren die de hofplaats omsloten. Zij staan nog op de kaart in de Atlas der Domeinen van het ambt Montfort uit 1743. De grote poort kwam uit op de laan richting Mossenkempke. Ook aan het eind van de andere laan was een (kleinere) toegang. Daar tegenover lag het poortje naar de tuin. Het woonhuis met schuur en stallen staan los van elkaar. Duidelijk een andere boerderij dan latere kaarten laten zien. Een vergelijking met een andere gedetailleerdere kaart uit omstreeks 1730, afkomstig uit het archief van het kapittel te Roermond, geeft toch een andere versie van Jongenhof uit die tijd. Deze versie sluit meer aan op de latere bebouwingen.

In januari 1759 werd de inboedel op de boerderij geïnventariseerd. Men begon in het "bovenhuis" waar ook de keuken was. Dan werden de slaapkamers bezocht. Daarboven lag een kleine zolder. Vervolgens ging men naar de stallen en de knechtenkamer. Boven de paardenstal was een zolder voor het koren. In de schuur waren de gewassen opgestapeld. Boven op de kamer van mevrouw van Wittenhorst was nog een graanzolder.

De pachthoeve raakte in verval, zoals in 1759 nog werd opgemerkt. De curator van de dames van Wittenhorst was toen belast met "eene merckelijcke reparatie, dat den Jongenhoff oock bouwvalligh ende de landerijen niet naer behooren gecultiveert sijnde". Daarna is de boerderij nieuw opgebouwd door het echtpaar Peeters. Zij hadden er ook het geld voor.

Toch zijn bij deze herbouw niet alle muren gesloopt, zij werden deels opgenomen in de nieuwbouw. Nog steeds vertoont Jongenhof muurresten uit de 17e eeuw. Dat houdt tevens in, dat de boerderij op dezelfde plek werd herbouwd. De hofplaats werd dus niet verlegd.
(Afbeelding uit archief van het kathedraal kapittel van Roermond. Met dank aan Peter Geuskens voor de vriendelijke informatie.)

Jongenhof was meer dan alleen een bouwhof. In de pachtcontracten van 1759 en 1761 is sprake van de twee "herenkamers": de zetel van de leen- en laathof. Ook na de herbouw behield de boerderij die functie. Bij de verkoop in 1811 werden afzonderlijk genoemd een "batiment de maitre" en de "ferme". Meer dan een paar aparte kamers zal dit herenhuis (zoals ook nog vermeld in de nalatenschap van de baron in 1825) wel niet geweest zijn.

Bijna een eeuw lang verandert er weinig aan de hofplaats zelf. Hooguit zal men aan de gebouwen gerepareerd hebben. Het huis met de tuin, schuur, stallen en de "vijvers" vertonen in 1843 dezelfde plattegrond als op de Tranchotkaart uit 1806 getekend staat. Wel moet de laan verbreed zijn en achter de boerderij lag toen een boomgaard, wat voorheen de hoppenhof geweest is. Vanaf het erf liep al vanouds een oprijlaan richting dorp. Dat scheelde natuurlijk een stuk lopen naar de kerk. Op de kaart van omstreeks 1730 zien we de boerderij eveneens omgeven door meerdere boomgaarden.

De schuur achter de moestuin, die in 1856 afbrandde, werd nieuw opgebouwd. Het duurde nog tot 1876, voordat er weerverbouwingen aan de boerderij plaatsvonden. Daarbij werd de schuur afgebroken en de grond met het weitje bij de tuin gevoegd (23 are). Daarvoor in de plaats kwam een nieuwe schuur met afdak tussen de varkenshokken en het woonhuis. Hier stond al een oudere muur over de volle breedte van het erf, zo blijkt uit latere opmetingen. De schuur werd aan de buitenkant gebouwd. Nu kreeg de boerderij al meer een gesloten vorm.

In 1883 verwierf Julie Michiels van Kessenich de boerderij met bijbehorende gronden. De hofplaats bestond toen uit boerderij met erf (17 are), tuin (22 are) en wei (35 are). Kort daarop veranderde dit in huis met erf, schuur, stal en tuin (41 are). Daarbij werden enkele vijvers gedempt. In 1885 en 1896 vonden opnieuw enkele verbouwingen plaats. Het meest opmerkelijke is de uitbouw van het woonhuis op de binnenplaats. De ruimte die daarbij verloren ging werd links weer teruggewonnen. Daar werd het erf verbreed door een gedeeltelijke afbraak van de stal. Waarschijnlijk werd toen ook de overdekte werkplaats voor de schuur gebouwd. Naderhand werd de oude bakoven in de moestuin afgebroken. Op het erf kwam een nieuw bakhuis naast de ingang.

Eerst in 1958 werd opnieuw gesproken van enige bouwaktiviteit. Aan de voorkant waren toen al de varkensstallen verbreed over de volle lengte. Tegelijkertijd werd een nieuwe schapenstal links van het poortgebouw opgericht, zodat de toren nog slechts een muurdikte uitspringt. Zes jaar later werd een moderne koestal gebouwd in het verlengde van het woonhuis. Daarbij werd de directe toegang vanaf het erf naar de moestuin afgesloten. De wagenschop aan de buitenkant van de vroegere paardenstal werd naderhand eveneens tot stal omgebouwd.

Bij de brand in 1910 ging de schuur gedeeltelijk in vlammen op, maar werd daarna weer nieuw opgebouwd. Nu er geen paarden en schapen meer zijn op de boerderij, worden de stallen als bergruimte gebruikt. De oude paardenstal is onderkelderd met een tongewelf. De tekeningen doorheen de tekst geven de diverse bouwfasen weer, aan de hand van (oud) kaartmateriaal. (Bouwgegevens werkgroep "Monumenten" van de H.V.R. en uit de de Kadastrale Leggers, met name de artikelen van de diverse personen uit de familie Michiels van Kessenich.)

Met dank aan Peter Geuskens, Jo Schreurs en dr. Gerard Venner voor hun vriendelijke informatie en aan de werkgroep "Monumenten" van de H.V.R. voor het beschikbaar stellen van gegevens.