|
Laatst bijgewerkt 26-02-2012 © Jan Ruiten
Ik stel me voor, dat bij de eerste ontginning van het Berger Reutje een boerderij werd gebouwd, die door de landsheer in leen werd uitgegeven. Naderhand werd nog meer woeste grond tot akkerland gebroken; waarschijnlijk in kleinere stukken. Die werden aan enkele boeren gegeven in ruil voor een jaarlijkse graanpacht. Voor huis en hof was dat bijvoorbeeld een cijnshoen. Volgens het erfpachtenregister van het Huis Montfort uit 1551 leverden de naburen bij elkaar een cijns van 3 malder, 2 vat haver en 12 hoender. Vier of vijf boeren worden daarbij met naam genoemd. Veel meer zullen er toen wel niet gewoond hebben. Peter Neyven uyt den Raitgen betaalde liefst 9 hoender en ruim 10 vat haver jaarlijks, resp. voor zijn haistait (boerderij) en zijn akkerland. Gerit Decker uit den Raitgen betaalde slechts 3 vat haver, evenals Geirken Neyven en Gielken van Helden. De laatste moest daarbij nog 1 hoen leveren. Van Eirken Sewerkens staat niet met zoveel woorden vermeld, dat hij in het Reutje woonde. Maar de 2 hoender en het halve vat haver, die hij jaarlijks moest betalen, konden wel eens de aanvulling zijn op de cijns van Peter Neyvens goed. Dit alles was te leveren "op de andere dag na St. Thomas, apostel". Dat is dus vlak voor kerstmis. Een eeuw later komen we de naam Neyven hier nog steeds tegen. Met het overlijden van Dirick Neyven in mei 1685 verdwijnt de familie uit ons gezichtsveld. De laatste nakomelingen van Gielke van Helden verlieten het Reutje in de tweede helft van de 19e eeuw. Naast genoemde grondcijnzen blijkt naderhand, dat ook anderen dan de landsheer dergelijke inkomsten genoten, waarvan echter de oorsprong niet duidelijk is. Zo was een stuk land in 't Reutje belast met een vat rogge en 2½ hoen aan de Munsterabdij. Van
zeker huis genoot de abdis van Susteren jaarlijks zes
kop haver. De eerste erfpacht heeft vermoedelijk te maken met verkoop
van grond, terwijl de tweede jaarpacht op een oude schenking kan duiden.
Nog in 1783 komt een soortgelijke erfpacht voor, gevest op een huis in
't Reutje en te leveren aan de abdij van Susteren. Daswylregoed, de voorloper van Linssenhof, komt al voor in een schatlijst uit 1369. Het oorspronkelijke Raetgen was gelegen tussen de Aekerwegh -al genoemd in 1419- en de weg van Aerwinkel naar Berg. Kadastraal werd de grond daartussen dan ook genoemd als In en Op het Reutjen. Het land aan de overkant van laatstgenoemde weg daarentegen heet dan weer Aan het Reutjen, voorheen meestal Reutjes Kemp genoemd. "Het manneke met
der kleyn naessen" De weinige huizen die toen in het Reutje stonden, lagen dicht bij elkaar. Merendeels aan de kant van het broek. Lange tijd bestonden er nauwe familiebanden tussen de verschillende huishoudens. In de zeventiende eeuw voornamelijk de families Neyven, van Helden, Beusers en van Neer. Tevens kwam er geregeld nieuwe aanwas van buiten. Zoals Peter van Nieuwkercken en Hendrick auf dem Poell. Opvallend zijn tevens de familienamen destijds, afgeleid van ambachten: Raemaeckers, Schrijnewerckers en Sloetmaeckers. Deze namen zijn van oudere datum en de meeste zoeken we eerder in plaatsen zoals Roermond. De naamdragers oefenden deze beroepen niet meer uit, maar waren teruggekeerd in de akkerwinning. Maar in enkele gevallen is er wel degelijk sprake van een werkplaats, zoals van Peter den ramaker. En na hem woonde hier Dirick Beulen uit het land van Gulick, eveneens radmaker van zijn stiel. Meer nog dan met het dorp Berg zelf waren er nauwe familiebanden met de bewoners van het nabijgelegen Posterholt. Tevens zal het niemand verwonderen, dat deze of gene nabuur van het Reutje in dienstverband stond met de bezitters van de Aerwinkel. De gehuchten Lerop en Reutje waren geregeld vertegenwoordigd in de schepenbank van het gericht van Sint-Odiliënberg. Rond 1600 was dat Jan (Ramaeckers) in gen Raetgen van 1588 tot 1602 incluis. Na hem woonde hier Jan Peyss, schepen van 1621 tot 1635, het jaar van zijn overlijden. En een eeuw later was dat Jan Beulen, o.a. in 1738. Decennia later zijn schoonzoon Nicolaus Puts vanaf 1775 tot aan de komst van de Fransen. Dan was er nog Houben Beusers, gerechtsbode, ofwel richterbaedt tussen 1636 en 1646. Maar mogelijk nog langer. In die laatste functie trad hij ook op als stadhouder, ofwel plaatsvervanger van de schout. En wat te denken van Reincken Rameckers, die in 1639 gouverneur(!) indt Reutgen werd genoemd? Gerichtsboek Daarnaast sprak men ook wel over een huisplaats: een stukje grond, dat geschikt was om er een huis op te zetten. Gewoonlijk een plek aan de straat en niet meer in gebruik als akker. Mogelijk ook een tuin, of zoals in 1617 werd opgeschreven: een hoeffplatz off bongartgen. En dan nog blijft de twijfel of een hoffpletsken wel of niet betimmerd was. Immers in 1627 kocht Gerardt Peyss drie akkers en een heussplaetz. Zo werd het in elk geval opgeschreven in het gerichtsboek. Een regel verder blijkt echter dat hier wel degelijk een hoeffstadt (boerderij) bedoeld wordt. Dus toch bebouwd. Maar het kan ook anders! Lietgen Buissen liet in maart 1613 vastleggen, dat hij enige jaren geleden van Aret op gen Hemken een hoffplatz int Roedtgen had gekocht, ter grootte van een halve morgen. Daarna heeft Lietgen er een behausung op gezet. Deze twee voorbeelden geven aan, dat de vermelding van een huisplaats geen zekerheid geeft, of het erf wel of niet bebouwd en van een timmering voorzien was. De ligging van het onroerend goed werd aangegeven door de beide regenoten (buren) en de twee hoofden, waarvan er een meestal aan de straat grensde. Wanneer de andere kopzijde op de leigraaf uitkwam, dan zegt dat al iets meer over de ligging. Drie keer is er sprake van een huis(plaats) naast de drenck. Dat is natuurlijk een stuk duidelijker dan wanneer aangegeven wordt, dat een stuk land grenst aan de perenboom van Anna Nijven.
In
gen Raedtgen Maar het kan nog erger. Genoemde aankoop door Lietgen Buissen was gedaan ten overstaan van de schepenen Jan Gerhardts en Jan Raemecker. Maar zij waren lang voor 1613 overleden. Men was die rompslomp immers nog niet zo gewend. De feitelijke overdracht van huis en hof ging toen nog gepaard met daadwerkelijke handelingen. Bij de verkoop van een stuk land gebeurde dat bijvoorbeeld door wat grond om te spitten of gras te plukken. Om ervoor te zorgen, dat er voldoende naburen bij aanwezig waren, die er naderhand nog over wisten te getuigen, zorgde de aankoper voor het nodige bier. Hoewel familienamen hier algemeen voorkwamen, maakte men daar niet altijd gebruik van. Iedereen wist wel wie bedoeld werd met Klaesskens sohn Jan tott Overen, of met Driessen in gen Raedtgen. De laatste werd ook wel Driess Derixs genoemd en bedoeld werd daarmee Driess Neiven, zoon van Derick. Ook Jan Lenartz uit Herkenbosch, inwoner van het Reutje, werd gewoonlijk Jan van Herckenbosch genoemd. Soms moeten we uit meerdere aantekeningen zelf deze verbanden leggen. Dat kan dus ook wel eens fout gaan. Voorbeeld. In 1627 deed Mercken Simons, weduwe van Goerdt Ingelmans, afstand van land in het Reutje ten behoeve van haar kinderen Heinrich, Driess en Geerdtgen. De kinderen Ingelmans dus. Mis! Uit andere stukken blijkt, dat Mercken in eerste huwelijk getrouwd was geweest met Meuwis Bossenbeck, de vader van haar kinderen. Twee jaar later immers beleende Heinrich van Bossenbeck met toestemming van zijn moeder Mercken een stuk land in het Reutje, ook namens zijn broer Driess en zijn zus Geerdte. Dat lijkt me duidelijk. Maar dat Meuwis Bossenbeck gelijk staat met Meuwis Neiven uit het Reutje, is minder gemakkelijk aan te geven. Deze uiteenzetting leek me nodig om de indruk te voorkomen, dat er te veel met namen gegoocheld wordt. Een ander voorbeeld. In 1638 kochten Peter Grauers en zijn vrouw Alitgen voor 33 daalders van het echtpaar Knorren een huis tussen de drenck en Steven van Heldens erf. Deze overdracht werd naderhand nog eens genoteerd, met slechts een verschil. Dan zijn de aankopers Peter Demey en Alidt. Twee namen voor eenzelfde echtpaar dus. We komen daar later op terug. Ontginning Ook hier was het grootste deel van het beschikbare akkerland in vreemde handen. Voor de weidegang waren de boeren zelfs aangewezen op grasland buiten de gemeente. Dat bracht naast de beestenschat nog een extra belasting mee. Naar men beweert, staat op Munnichsbosch nog de aloude tiendschuur. Naar mijn weten had de Munsterabdij geen tiendrecht in het kerspel Berg. Aan Daswijlerhof was wel een "tiendje" verbonden, geschat op zo'n tien malder graan. De geringe opbrengst van de grond werd dus nog eens afgeroomd. Toch wisten sommigen nog enig voordeel te halen uit hun grondbezit, terwijl anderen de voorkeur gaven om elders hun heil te zoeken. Rond 1550 komen we hier de families Neyven en van Helden tegen. Zij wisten ook nog in volgende generaties hun grondbezit te handhaven. Maar tegelijkertijd speelden de erfgenamen Raemeckers en Beusers in 't Reutje een voorname rol. Het
is slechts tijdelijk dat we hier te maken hebben met de families Puts
en van Nieuwkerken. Na twee, hoogstens drie generaties waren ook zij naar
elders vertrokken. Daarna trad hier de familie Beulen op de voorgrond. Huizenschat Ook in de periode na 1700 is de bewoningsgeschiedenis van sommige huizen moeilijk te achterhalen. Van enkele huisplaatsen (aan de Aerwinkelsweg) moeten we zelfs aannemen, dat er een tijd lang geen boerderij op gestaan heeft. Decennia lang werden er minder gezinnen genoemd, dan de huizenschat voordien aangaf. Het verloren gaan van de overdrachtsprotocollen uit die periode is voor het onderzoek een groot gemis. Van sommige huisplaatsen is de doorgaande lijn via erfopvolging gemakkelijk af te leiden uit de diverse schatlijsten. Vaste punten zijn o.a. Daswijlerhof, de boerderij aan 't Brentje vanaf omstreeks 1700, de werkplaats van Dirck Beulen en de boerderij van de erfgenamen Helwegen. Nog in 1835 lagen nog enkele archiefstukken van de schepenbank veilig opgeborgen in een kast met drie sloten op het oksaal in de kerk. Onder andere een ingebonden register op folioformaat met de overdrachten tussen 1647 en 1763. Maar dat boek is er niet meer!
Bij de inning van de huizenschat in 1679 noteerde de schatheffer de huizen zoals hij ze op zijn weg tegenkwam. Daardoor kunnen we de ligging van de meeste woningen gemakkelijker situeren. De schat liep op van 1 rijksdaalder voor de timmer van een keuter tot 3 of 4 voor een grotere boerderij. Voor een pachthoeve werd al gauw meer betaald. Zo betaalden de jezuïeten voor hun boerderij op 't Sittert 5 en voor de hoeve op Hoosden 12 rijksdaalders. Aan St.-Jozefsbos stond toen blijkbaar nog geen huis voor de houtvester. De pachthof op Overen werd met 18 rijksdaalders het hoogst aangeslagen. Na een bezoek aan Munnichsbosch kwamen de huizen in 't Reutje aan de beurt. Deze pachthoeve van de Munsterabdij werd in de huizenschat berekend op 9 rijksdaalders. En aan landschat werd in 1702 door het Munster ruim 120 gulden betaald. Dat is omgerekend 40 bunder zaailand. De Roskam was toen nog niet bewoond. Deze benaming kom ik pas een eeuw later voor het eerst tegen. De huizenschat van 1679 geeft hier twaalf huizen, evenveel als in 1734, maar de huisplaatsen stemmen toch niet allemaal overeen met de situatie van ruim een halve eeuw daarvoor. Tussentijds worden meer, dan weer minder huishoudens genoemd. In 1775 tellen we al de helft meer huizen dan een eeuw daarvoor. Dat komt door erfsplitsing en door nieuwbouw aan de rand van de akkervelden. Het ontbreken van geschikt kaartmateriaal maakt de beschrijving van het Reutje voor 1800 extra moeilijk. De schets uit 1699 (hieronder) laat alleen de behuizing aan de Aerwinkelsweg zien en komt daarin goed overeen met de huizenschat van twintig jaar eerder. Ook de nabije omgeving is gedetailleerd in kaart gebracht. Toch vinden we hier slechts in enkele gevallen voldoende aanknopingspunten, die bruikbaar zijn voor de bewoningsgeschiedenis van het Reutje.
“Tweedracht tussen de Aerwinckel en die van het Reutje”Veedrift
en weidegang Elk voorjaar werd de opgehoopte mest naar het land gevaren, om verdere uitputting van de grond tegen te gaan. Het broekland was zelfs zo slecht, dat het daarom geruime tijd buiten de landschat werd gehouden. De boeren werden er niet mee belast. Alleen het broekland van de Aerwinkel was nog slechter. De grond was koud en onvruchtbaar, zodat er niets op wilde groeien. Geregeld stond het broek 's winters of na zware regenval onder water, omdat het Vloot het overtollige hemelwater niet snel genoeg kon afvoeren. Op het voogdgeding in oktober 1627 klaagden de naburen van 't Roetgen, dat die van Montfort en anderen nalieten om de beek op zijn tijd te vegen, waardoor de waterafvoer stremde. Dat bracht nog meer schade toe aan het broekland. En er was toch al gebrek aan geschikte weidegrond. Toen enkele jaren eerder het weiderecht van het Annendaler broek op papier werd vastgelegd tussen die van Echt en Postert, waren de bewoners van het Reutje geen partij. Aanvankelijk werd hun veedrift daarheen wel gedoogd. Maar toen die van Echt daartegen bezwaar maakten, hebben de boeren het weiderecht jaarlijks gepacht. En zo kon men in die tijd de koeheerd van 't Reutje met de beesten via Aerwinkels dijkweg richting Putbroek zien trekken. Dit weiderecht blijkt evenwel al veel ouder te zijn. In 1547 maakte de nieuwe eigenaar van de Aerwinkel bezwaar tegen de veetocht over zijn dijkweg, omdat hij er alleen maar schade van had. De boeren beriepen zich echter op aloud gewoonterecht van overpad. Onderling kwamen ze er niet uit. Enkele vertrouwensmannen waren nodig om de kwestie op te lossen. Zij beslisten, dat de veedrift over Aerwinkels dijk behouden kon blijven. Aan het begin en het eind van de weg werd wel een valderen geplaatst, die buiten het weide seizoen gesloten werden. De boeren op hun beurt zouden de eigenaar van het goed helpen met het onderhoud van de dijkweg.
Rond 1670 was er ook onenigheid over de veedrift ontstaan tussen de van het Reutje en die van Posterholt. De laatsten hadden bezwaar tegen het gebruik maken van het broek, ofwel gemeyntegrond onder Posterholt, vooral vanwege het gras voor hun beesten. Begin juli hadden zij daarom vier paarden meegenomen en naar het huis Annendael gebracht. Jan Pachtlandt, pachter uit het Reutje voerde het woord. Hij verklaarde dat de naburen sinds overdenckelijke tijd possessie sijn geweest van te genieten voor hunne beesten den weyganck op seecker broeck bij Annendael gelegen onder 't kerspel Echt gehoerend. Als tegenprestatie stelden zij in onrustige tijden (krijgstroebelen) dag en nacht wachtposten bij de slagboom bij het broek en die aan de Aeckerstraete. Verder verwees hij naar hun gezamenlijk verweer in een proces tegen de abdis van de Munsterabdij over de weidegang. Toen hadden die van het Reutje en die van Postert toch ook de proceskosten gedeeld, omdat het een gezamenlijk belang diende! Over het weiderecht op de Meinweg en in 't Putbroek bestond toen nog een reglement uit 1566. Daaruit het volgende artikel: Fucht, Havert, Stavelen, Haren, Syp met de vlek Montfort, Postart, Roetgen, Ouwen en Forst op de Echter gemeinde en heide en weide buiten den holt, en met weiden in den Holt und in der heiden berechtigd met en onder Echt in't Putbroeck en daaronder. Jammer genoeg zijn de stukken van de tegenpartij nauwelijks te lezen vanwegen de lichte kleur van de inkt en het slordige handschrift van de opsteller. Het zou interessant zijn om ook het standpunt van die van Posterholt te kunnen vermelden.
Nog een leuk detail. De jezuïeten uit Roermond hadden
nabij het Reutje (in 1661) een pachtboerderij laten timmeren. Op eigen
gezag hadden zij hun beesten bij de veetocht van 't Reutje gevoegd. Hun
vee werd tersond verpand. Ook al was de doorgang sinds mensenheugenis toegestaan, daaruit volgde nog niet, dat die van 't Reutje zich op het gewoonterecht konden beroepen. Meyer meende dat in deze kwestie evenmin sprake was van erfdienstbaarheid. Zodoende vroegen de naburen bij de schepenbank om kwijtslag van de beestenschat. Zij moesten immers al jaarlijks de weitgang kopen van die van Echt en nu aan Meyer ook nog de veedrift over zijn landgoed betalen. In oktober 1723 werd alsnog overeengekomen, dat de doorgang via de dijk werd toegestaan in ruil voor onderhoud. Misschien dat de boeren aanvankelijk de weg nog geregeld repareerden, maar in 1734 kon de advocaat op eigen kosten de weg opnieuw laten verhogen. Tevens liet hij aan weerszijden een greppel graven. Vooral bij de Vlootbeek was de dijk door de veedrift van paarden, koeien en varkens van 't Reutje merkelijk lager geworden. De boeren lieten het afweten. Vooral Jan Beulen, schepen in het gericht van Sint-Odiliënberg en inwoner van het Reutje, zou in deze kwestie de opruier zijn. Volgens Meyer zou hij de andere naburen hebben opgestockt ende geanimeert de weg niet meer te onderhouden. Uiteindelijk besloot de advocaat de slagboom aan het begin van de weg af te sluiten. Maar dat kon Beulen niet tegenhouden. De schepen had thuis immers het decreet uit 1723 in bewaring, waarin de veedrift gegarandeerd werd. En op de vroege morgen van de vierde oktober 1738 vergezelde Jan Beulen de koeheerd richting Aerwinkel. Ook de dochter van Timmermans was -waarschijnlijk uit pure sensatiezucht- meegegaan. Met een schuppe heeft Beulen toen de graaf langs de slagboom toegeworpen, zodat de koebeesten daarlangs konden passeren. Anton Meyer, de zoon van de advocaat, had het allemaal zien gebeuren. Hij had nog tegen de schepen gezegd, dat dit kwade gevolgen kon hebben. Waarop Beulen terugkaatste, dat hij Meyer liever diep in de aerde wenste, dan dat hij de weg zou repareren.
Waarom dreef men het vee niet via de heerbaan naar de weidegrond? De weg van Roermond naar Slufferd voerde immers rechtstreeks naar het Putbroek. En zo druk zal de Aeckerweg toen toch niet geweest zijn, dat men over deze karbaan niet tevens het vee naar de grazige weiden kon drijven. Of juist toch? Kort na bovenstaand incident, is men inderdaad tot dat besluit gekomen. Tot die tijd zal Reutgens steeg niet veel verder dan 't Brentjen gereikt hebben. Hoogstens liep hier toen een voetpad, dat afboog richting Uylenbosch. In 1739 hebben enkele boeren, inclusief dhr. Meyer, enige grond afgestaan, om dit pad tot een volwaardige veestraat te verbreden. Bij elkaar werd daaraan ruim vijf vierdel (zo'n 40 are) akkerland opgeofferd. Blijft de vraag, waarom de drinkplaats voor het vee in 1835 nog steeds aan het eind van de Aerwinkelsweg op de limiet met Posterholt lag. Daar liep inderdaad een paadje naar een kleine sloot. (En het komt tevens overeen met de omschrijving van twee eeuwen eerder: die gemeine paet drinck.) Vele generaties later heeft iemand op de plaats van de slagboom een muur laten metselen. Waarschijnlijk om te voorkomen dat men ooit nog op het idee mocht komen, de Aerwinkelsdijk als doorgaande weg te gebruiken. “De weidegang naar Putbroek”Weidepacht De betalingen geschiedden in twee termijnen: tegen kerstmis en met St. Jan. Meestal door de tijdelijke burgemeester van het Reutje. In die functie volgden de gezinshoofden elkaar op. Over een langere periode blijkt het weidegeld neer te komen op 18 gulden en 4 stuivers. Daarvan was de helft door die van 't Reutje zelf te betalen. Het weidegeld werd hen niet in mindering gebracht op de beestenschat van de gemeente, ondanks meerdere verzoeken hiertoe. In 1772 werden voor het toekomende jaar nog eens precies de condities vermeld waaraan de weidepachters zich te houden hadden. De eerste termijn was te betalen met kerstmis en de tweede op Sint-Jan (dus winter- en zomerkering). Men diende er tevens voor te zorgen, de beesten binnen de limieten te houden en niet verder te gaan dan de opgeworpen heuvels nabij Diergaard. De verpachting werd toen vastgesteld op 11 pattacons en 4 schellingen, omgerekend kwam dat neer op ruim 27 gulden. Nog in de zomer van 1795 werd voor de duur van een jaar aan de burgmr. tot Echt voor de wijdganck van de beesten in 't Bergerreutjen betaald het bedrag van 8 pattacons, 4 schellingen, 5 stuivers en 1 oortje. Naderhand komt de post niet meer terug in de boekhouding van de gemeente Sint-Odiliënberg. De
koeheerd van het dorp had in die tijd altijd een hoorn bij zich. De boeren
van het Reutje hadden een eigen veehoeder. Of de herder
van 't Reutje ook een dergelijk attribuut bij zich droeg, is niet bekend. Vreemd genoeg had men ook niet de moeite genomen de grond aan anderen te verpachten. Voor de gemeente had dit het nadeel, dat er niemand kon worden aangesproken om de grondschat te betalen. Hoewel dit verschijnsel zich ook elders in het Ambt Montfort voordeed, kwam het in de gemeente 'Berg alleen in het Reutje voor. Dat liep toen zelfs op tot zo'n vier bunder. De meeste grondeigenaren konden blijkbaar nog opgespoord worden, waarna anderhalve bunder overbleef. De gemeente besloot toen (op last van hogerhand) de grond zelf "uit te zetten": de akkers werden verpacht tegen een prijs die gelijk stond aan de halve grondschat. Dat bracht dan toch nog 6 gulden en 7 stuivers op. Maar er waren ook kosten gemaakt. Zo was de burgemeester van het Reutje met de schatheffer door het Reutjesveld getrokken, om de ledige akkers aan te wijzen, en daarvoor bracht hij 1 gulden en 10 stuivers in rekening. Vervolgens waren de schepenen na het uitgeven van het land naar een herberg gegaan. En daar werd nog eens voor ruim drie gulden aan bier verdroncken. Reutjes
valderen Hier stond ook een valderen, bestaande uit twee thoorens of posten en een valhek, dat met twee gehingen was bevestigd. Door het veelvuldige gebruik was geregeld herstel van het valderen noodzakelijk. Zoals ook blijkt uit de volgende rekening van de dorpstimmerman. Jan Pelsers geeft mits desen te kennen, alsdat hij tot dienste der gemeynte van st. Odilienbergh int jaer 1763 heeft gemaeckt in die Aeckerstraet tusschen het Raetiensveldt en den Munninxbosch een nieuw valderen met eenen post, (-) voor thien schellingen. Naderhand bouwde Dirck Wolters hier dichtbij aen den bosch zijn huis, dat hij als herberg openstelde.
|