Algemeen Deel 1 - Het Berger Reutje




Laatst bijgewerkt 26-02-2012 © Jan Ruiten

HET BERGER REUTJE

Op deze pagina: informatie vooraf over het onderzoek, het bronnenmateriaal en de rol van de schatlijsten daarin. De overdracht van huis en grond en het wonen in een kleine gemeenschap als het Reutje. Over de ontginning en oude bewoning, de akkerwinning en het gemeenschappelijke belang van de weidegang naar het Putbroek te Echt. Over families die hier generaties lang woonden. Over algemene zaken tot omstreeks 1800, toen het de Fransen lukte hier een andere orde te brengen, in elk geval op overheidsgebied.

Ik stel me voor, dat bij de eerste ontginning van het Berger Reutje een boerderij werd gebouwd, die door de landsheer in leen werd uitgegeven. Naderhand werd nog meer woeste grond tot akkerland gebroken; waarschijnlijk in kleinere stukken. Die werden aan enkele boeren gegeven in ruil voor een jaarlijkse graanpacht. Voor huis en hof was dat bijvoorbeeld een cijnshoen.

Volgens het erfpachtenregister van het Huis Montfort uit 1551 leverden de naburen bij elkaar een cijns van 3 malder, 2 vat haver en 12 hoender. Vier of vijf boeren worden daarbij met naam genoemd. Veel meer zullen er toen wel niet gewoond hebben.

Peter Neyven uyt den Raitgen betaalde liefst 9 hoender en ruim 10 vat haver jaarlijks, resp. voor zijn haistait (boerderij) en zijn akkerland. Gerit Decker uit den Raitgen betaalde slechts 3 vat haver, evenals Geirken Neyven en Gielken van Helden. De laatste moest daarbij nog 1 hoen leveren.

Van Eirken Sewerkens staat niet met zoveel woorden vermeld, dat hij in het Reutje woonde. Maar de 2 hoender en het halve vat haver, die hij jaarlijks moest betalen, konden wel eens de aanvulling zijn op de cijns van Peter Neyvens goed. Dit alles was te leveren "op de andere dag na St. Thomas, apostel". Dat is dus vlak voor kerstmis.

Een eeuw later komen we de naam Neyven hier nog steeds tegen. Met het overlijden van Dirick Neyven in mei 1685 verdwijnt de familie uit ons gezichtsveld. De laatste nakomelingen van Gielke van Helden verlieten het Reutje in de tweede helft van de 19e eeuw.

Naast genoemde grondcijnzen blijkt naderhand, dat ook anderen dan de landsheer dergelijke inkomsten genoten, waarvan echter de oorsprong niet duidelijk is. Zo was een stuk land in 't Reutje belast met een vat rogge en 2½ hoen aan de Munsterabdij.

Van zeker huis genoot de abdis van Susteren jaarlijks zes kop haver. De eerste erfpacht heeft vermoedelijk te maken met verkoop van grond, terwijl de tweede jaarpacht op een oude schenking kan duiden. Nog in 1783 komt een soortgelijke erfpacht voor, gevest op een huis in 't Reutje en te leveren aan de abdij van Susteren.

Over het Berger Reutje kunnen we in de archiefstukken tot het jaar 1377 teruggaan. Toen bevestigde de Munsterabdij te Roermond haar bezit van de hof in Ratgen. Zestig jaar later kocht zij het bos in ghen alden Raet ernaast: het huidige Munnichsbosch.

Daswylregoed, de voorloper van Linssenhof, komt al voor in een schatlijst uit 1369. Het oorspronkelijke Raetgen was gelegen tussen de Aekerwegh -al genoemd in 1419- en de weg van Aerwinkel naar Berg. Kadastraal werd de grond daartussen dan ook genoemd als In en Op het Reutjen. Het land aan de overkant van laatstgenoemde weg daarentegen heet dan weer Aan het Reutjen, voorheen meestal Reutjes Kemp genoemd.

"Het manneke met der kleyn naessen"
De kerkregisters van Sint-Odiliënberg beginnen in 1627. Omdat de pastoor meestal aangaf waar de ouders van de dopeling woonden, kunnen we nu de bewoners uit die tijd vrij gemakkelijk opsporen. Soms ook van de doopgetuigen: allebey uyt het Reutghen. En toen hij ‘n keer de naam van de peter vergeten was, schreef de priester gewoon: het manneken met der kleyn naessen. De moeder werd meestal alleen met de voornaam genoemd.

De weinige huizen die toen in het Reutje stonden, lagen dicht bij elkaar. Merendeels aan de kant van het broek. Lange tijd bestonden er nauwe familiebanden tussen de verschillende huishoudens. In de zeventiende eeuw voornamelijk de families Neyven, van Helden, Beusers en van Neer.

Tevens kwam er geregeld nieuwe aanwas van buiten. Zoals Peter van Nieuwkercken en Hendrick auf dem Poell. Opvallend zijn tevens de familienamen destijds, afgeleid van ambachten: Raemaeckers, Schrijnewerckers en Sloetmaeckers. Deze namen zijn van oudere datum en de meeste zoeken we eerder in plaatsen zoals Roermond.

De naamdragers oefenden deze beroepen niet meer uit, maar waren teruggekeerd in de akkerwinning. Maar in enkele gevallen is er wel degelijk sprake van een werkplaats, zoals van Peter den ramaker. En na hem woonde hier Dirick Beulen uit het land van Gulick, eveneens radmaker van zijn stiel.

Meer nog dan met het dorp Berg zelf waren er nauwe familiebanden met de bewoners van het nabijgelegen Posterholt. Tevens zal het niemand verwonderen, dat deze of gene nabuur van het Reutje in dienstverband stond met de bezitters van de Aerwinkel.

De gehuchten Lerop en Reutje waren geregeld vertegenwoordigd in de schepenbank van het gericht van Sint-Odiliënberg. Rond 1600 was dat Jan (Ramaeckers) in gen Raetgen van 1588 tot 1602 incluis. Na hem woonde hier Jan Peyss, schepen van 1621 tot 1635, het jaar van zijn overlijden. En een eeuw later was dat Jan Beulen, o.a. in 1738. Decennia later zijn schoonzoon Nicolaus Puts vanaf 1775 tot aan de komst van de Fransen.

Dan was er nog Houben Beusers, gerechtsbode, ofwel richterbaedt tussen 1636 en 1646. Maar mogelijk nog langer. In die laatste functie trad hij ook op als stadhouder, ofwel plaatsvervanger van de schout.

En wat te denken van Reincken Rameckers, die in 1639 gouverneur(!) indt Reutgen werd genoemd?

Gerichtsboek
Met behulp van de kerkregisters en de overdrachten uit de eerste helft van de 17e eeuw (1588-1646) kunnen we een duidelijker beeld scheppen over de bewoners uit die tijd. De betreffende stukken over het Reutje geven ons veel namen. Niet allemaal naburen, maar wel mensen die er grond hadden om te beakkeren.

Naast het vermelden van het grondbezit gaat onze aandacht vooral uit naar de behuizingen. Slechts acht of negen keer is er in genoemde stukken sprake van een huis (hoeffstetgen/huys ende hoff) in het Reutje.

Daarnaast sprak men ook wel over een huisplaats: een stukje grond, dat geschikt was om er een huis op te zetten. Gewoonlijk een plek aan de straat en niet meer in gebruik als akker. Mogelijk ook een tuin, of zoals in 1617 werd opgeschreven: een hoeffplatz off bongartgen.

En dan nog blijft de twijfel of een hoffpletsken wel of niet betimmerd was. Immers in 1627 kocht Gerardt Peyss drie akkers en een heussplaetz. Zo werd het in elk geval opgeschreven in het gerichtsboek. Een regel verder blijkt echter dat hier wel degelijk een hoeffstadt (boerderij) bedoeld wordt. Dus toch bebouwd.

Maar het kan ook anders! Lietgen Buissen liet in maart 1613 vastleggen, dat hij enige jaren geleden van Aret op gen Hemken een hoffplatz int Roedtgen had gekocht, ter grootte van een halve morgen. Daarna heeft Lietgen er een behausung op gezet. Deze twee voorbeelden geven aan, dat de vermelding van een huisplaats geen zekerheid geeft, of het erf wel of niet bebouwd en van een timmering voorzien was.

De ligging van het onroerend goed werd aangegeven door de beide regenoten (buren) en de twee hoofden, waarvan er een meestal aan de straat grensde. Wanneer de andere kopzijde op de leigraaf uitkwam, dan zegt dat al iets meer over de ligging. Drie keer is er sprake van een huis(plaats) naast de drenck. Dat is natuurlijk een stuk duidelijker dan wanneer aangegeven wordt, dat een stuk land grenst aan de perenboom van Anna Nijven.

11-9-1601: Gerhardt Neiven en zijn vrouw Neesen Fasen aan het echtpaar Johannes Steinen en Steinken ein hoeffstetgen gelegen in der vehestraet allenthalven neffens Greet Steine.
20-3-1612: Gerhardt Karis en zijn vrouw, en zwager Claessen Custers aan Liedtgen Beusers landerei, hoeffplatz und moesshoff int Roetgen gelegen.
19-3-1613: Arret op gen Hemken verkocht enige jaren geleden aan Liedtgen Beussers eine hoffplatz, groett sijnde ungevehrlich einen halven morgen int Roedtgen beneven Diericks Driessen erve und Korsten an gen Mehlwaech goudt ter anderer sijden gelegen. Daeropvolgent bemelter Liedtgen eine be-hausungh gesatt hefft.
31-7-1614: Gerhardt Neiven uit erfenis van zijn nicht Beel Neivens goed o.a. eine hoffstadt beneven Meuwissens op Hoesten goudt, uitschietende op Ercken Ger-hardtz goudt.
Anno 1617: Korst Neiven en zijn vrouw Enken (Vossen) verkopen aan Driess Derixs en Stijnen z’n vrouw eine hoeffplatz off bongartgens int Roetgen beneven des gelders
(= aankopers) erff ter einer, und Meuwisskens kinder up Hoesten erve ter anderer sijden, ein feur-heufft die straet, het ander dat broecks.
4-5-1624: de dochter van Jan Reinckens verkoopt aan schepen Johan Peikens en zijn vrouw Neesken ein hoffpletsken, ein feurheufft Goerdt van Hoestens erff, ein sijde up die gemeine straet, d’ander der floet-graeff.
Daertoe (nog) ein hoeffpletzen auch int Roetgen gelegen, beneven Driessen up’t Veldt hoeffstat, d’ander sijde des gelders
(= aankopers) erff, ein feurheufft die gemeine straet, d’ander den floetgraeff.
4-5-1624: Johan van Herckenbosch verkoopt aan Jan Decker en vrouw ein hoeffplaetzken int Roetgen beneven Steven Jentkens erff ter einer und die gemeine drenck ter anderer sijden, ein feurheufft den floetgraeff, d’ander die gemeine straet.
24-2-1627: het echtpaar Houb en Naelken Beusers verkoopt aan Geercken Peyss en vrouw Thrine o.a. eine heussplaetz int Roetgen gelegen up die gemeine straet uitschietende, eine side Reincken Raemeckers, d’ander Lissken up’t Hoeghveltt
24-2-1627: Geercken Peijs ruilt tegen een huis te Posterholt met Lenardt Peijs en vrouw Metgen ein hauss und hoff int Roetgen beneven Johan van Herckenbosch erff, d’ander Lenartz van Helden, ein voerheufft die straett, d’ander Linarts van Helden goet.
Anno 1628: Steven van Helden beleent met goedvinden van zijn vrouw Eirmen sijn hauss und hoff int Roedtgen, beneven Thrijn Deckers erff, d’ander Jan van Herckenbosch erff, ein feurheufft die gemeinden.
Februari 1636: Korst Neiven verkoopt aan Willem Rullingers en Neesken Raemeckers, weduwe van Johan Peikens eine houssplaetz mit aenkleven, moeshoff daerbij aen die ander sijde van der straeten int Roetgen, ter einer Meuwiskens kinder z. erff und Aerwinckelshoffs erff, auch ein veurheufft die straet.
(De geplande verkoop was zestien jaar eerder niet doorgegaan.)
(29-4-)1638: Gercken Knorren en zijn vrouw Peterken Ramekers verkopen aan Peter Grauers en Alitgen een huisplatz in’t Reudtgen gelegen, ter enere Steven van Heldens erff end die gemeine paet drinck, een voorhoft op (den) gemeine straet.
(zie ook: anno 1645.)
7-4-1644: Peter Peijs verkoopt samen met Houb Buijsers en vrouw Trincken aan Hein van Helden en vrouw Trijn ein huys ende hoff indt Reudtgen geleegen, neffens Steffen van Heldens goedt, ander sijde beneffens Dirick Neiffens goedt, vuyt-schietende op de gemeine straet.
Anno 1645: Gercken Knorren en zijn vrouw Petercken verkopen aan Peter Demey en Aledt: ein hoeffstaet indt Reudtgen gelegen neffens de gemeine drenck, ein voerheuft vuytschietende op den gemine straedt, ein sijde neffens Steffen van Helden.

In gen Raedtgen
De overdrachten in het gerichtsboek werden aanvankelijk vrij beknopt opgeschreven. Geregeld ook pas jaren later, zodat men de juiste datum niet meer wist. De schepenen moesten dan uit herinnering getuigen, dat een overdracht destijds inderdaad had plaats gevonden.

Maar het kan nog erger. Genoemde aankoop door Lietgen Buissen was gedaan ten overstaan van de schepenen Jan Gerhardts en Jan Raemecker. Maar zij waren lang voor 1613 overleden. Men was die rompslomp immers nog niet zo gewend.

De feitelijke overdracht van huis en hof ging toen nog gepaard met daadwerkelijke handelingen. Bij de verkoop van een stuk land gebeurde dat bijvoorbeeld door wat grond om te spitten of gras te plukken. Om ervoor te zorgen, dat er voldoende naburen bij aanwezig waren, die er naderhand nog over wisten te getuigen, zorgde de aankoper voor het nodige bier.

Hoewel familienamen hier algemeen voorkwamen, maakte men daar niet altijd gebruik van. Iedereen wist wel wie bedoeld werd met Klaesskens sohn Jan tott Overen, of met Driessen in gen Raedtgen. De laatste werd ook wel Driess Derixs genoemd en bedoeld werd daarmee Driess Neiven, zoon van Derick. Ook Jan Lenartz uit Herkenbosch, inwoner van het Reutje, werd gewoonlijk Jan van Herckenbosch genoemd.

Soms moeten we uit meerdere aantekeningen zelf deze verbanden leggen. Dat kan dus ook wel eens fout gaan. Voorbeeld. In 1627 deed Mercken Simons, weduwe van Goerdt Ingelmans, afstand van land in het Reutje ten behoeve van haar kinderen Heinrich, Driess en Geerdtgen. De kinderen Ingelmans dus.

Mis! Uit andere stukken blijkt, dat Mercken in eerste huwelijk getrouwd was geweest met Meuwis Bossenbeck, de vader van haar kinderen. Twee jaar later immers beleende Heinrich van Bossenbeck met toestemming van zijn moeder Mercken een stuk land in het Reutje, ook namens zijn broer Driess en zijn zus Geerdte. Dat lijkt me duidelijk.

Maar dat Meuwis Bossenbeck gelijk staat met Meuwis Neiven uit het Reutje, is minder gemakkelijk aan te geven. Deze uiteenzetting leek me nodig om de indruk te voorkomen, dat er te veel met namen gegoocheld wordt.

Een ander voorbeeld. In 1638 kochten Peter Grauers en zijn vrouw Alitgen voor 33 daalders van het echtpaar Knorren een huis tussen de drenck en Steven van Heldens erf. Deze overdracht werd naderhand nog eens genoteerd, met slechts een verschil. Dan zijn de aankopers Peter Demey en Alidt. Twee namen voor eenzelfde echtpaar dus. We komen daar later op terug.

Ontginning
De vruchtbare akkergrond langs de Roer gaf de boeren van Lerop (tot 1800) een zekere welstand. De bewoningsgeschiedenis van het Reutje vertoont een ander beeld. Volgens de schatlijst van 1679 stonden hier toen twaalf huizen. Dat was misschien wel het maximum wat de arme grond in die tijd kon hebben.

Ook hier was het grootste deel van het beschikbare akkerland in vreemde handen. Voor de weidegang waren de boeren zelfs aangewezen op grasland buiten de gemeente. Dat bracht naast de beestenschat nog een extra belasting mee.

Naar men beweert, staat op Munnichsbosch nog de aloude tiendschuur. Naar mijn weten had de Munsterabdij geen tiendrecht in het kerspel Berg. Aan Daswijlerhof was wel een "tiendje" verbonden, geschat op zo'n tien malder graan. De geringe opbrengst van de grond werd dus nog eens afgeroomd. Toch wisten sommigen nog enig voordeel te halen uit hun grondbezit, terwijl anderen de voorkeur gaven om elders hun heil te zoeken.

Rond 1550 komen we hier de families Neyven en van Helden tegen. Zij wisten ook nog in volgende generaties hun grondbezit te handhaven. Maar tegelijkertijd speelden de erfgenamen Raemeckers en Beusers in 't Reutje een voorname rol.

Het is slechts tijdelijk dat we hier te maken hebben met de families Puts en van Nieuwkerken. Na twee, hoogstens drie generaties waren ook zij naar elders vertrokken. Daarna trad hier de familie Beulen op de voorgrond.

Tezelfdertijd vestigden zich in het Reutje de zoons van wijlen Willem Reynboom, voorheen pachter op de Aerwinkel. En een eeuw later waren het de kinderen Schoenmakers. Dan komen we hier ook steeds vaker de families Wolters, van Cruchten en Cuypers tegen.

Huizenschat
Aanvankelijk was de opzet om de geschiedenis van huis en hof, zoals die nog te achterhalen is uit het overdrachtenregister van 1588-1644, door te trekken naar de huizenschat van 1679. Maar in de tussenliggende periode zijn hier de oude familienamen deels verdwenen. En van menige huiseigenaar is de herkomst niet meer te achterhalen.

Het grondbezit van de familie Neijven ging over op de dochters en die trouwden met jongemannen van buiten de gemeente. Anderen weer verkochten de ouderlijke goederen om elders hun heil te zoeken.

Ook in de periode na 1700 is de bewoningsgeschiedenis van sommige huizen moeilijk te achterhalen. Van enkele huisplaatsen (aan de Aerwinkelsweg) moeten we zelfs aannemen, dat er een tijd lang geen boerderij op gestaan heeft. Decennia lang werden er minder gezinnen genoemd, dan de huizenschat voordien aangaf.

Het verloren gaan van de overdrachtsprotocollen uit die periode is voor het onderzoek een groot gemis. Van sommige huisplaatsen is de doorgaande lijn via erfopvolging gemakkelijk af te leiden uit de diverse schatlijsten. Vaste punten zijn o.a. Daswijlerhof, de boerderij aan 't Brentje vanaf omstreeks 1700, de werkplaats van Dirck Beulen en de boerderij van de erfgenamen Helwegen.

Nog in 1835 lagen nog enkele archiefstukken van de schepenbank veilig opgeborgen in een kast met drie sloten op het oksaal in de kerk. Onder andere een ingebonden register op folioformaat met de overdrachten tussen 1647 en 1763. Maar dat boek is er niet meer!

Bij de inning van de huizenschat in 1679 noteerde de schatheffer de huizen zoals hij ze op zijn weg tegenkwam. Daardoor kunnen we de ligging van de meeste woningen gemakkelijker situeren.

De schat liep op van 1 rijksdaalder voor de timmer van een keuter tot 3 of 4 voor een grotere boerderij. Voor een pachthoeve werd al gauw meer betaald. Zo betaalden de jezuïeten voor hun boerderij op 't Sittert 5 en voor de hoeve op Hoosden 12 rijksdaalders. Aan St.-Jozefsbos stond toen blijkbaar nog geen huis voor de houtvester. De pachthof op Overen werd met 18 rijksdaalders het hoogst aangeslagen.

Na een bezoek aan Munnichsbosch kwamen de huizen in 't Reutje aan de beurt. Deze pachthoeve van de Munsterabdij werd in de huizenschat berekend op 9 rijksdaalders. En aan landschat werd in 1702 door het Munster ruim 120 gulden betaald. Dat is omgerekend 40 bunder zaailand. De Roskam was toen nog niet bewoond. Deze benaming kom ik pas een eeuw later voor het eerst tegen.

De huizenschat van 1679 geeft hier twaalf huizen, evenveel als in 1734, maar de huisplaatsen stemmen toch niet allemaal overeen met de situatie van ruim een halve eeuw daarvoor. Tussentijds worden meer, dan weer minder huishoudens genoemd.

In 1775 tellen we al de helft meer huizen dan een eeuw daarvoor. Dat komt door erfsplitsing en door nieuwbouw aan de rand van de akkervelden. Het ontbreken van geschikt kaartmateriaal maakt de beschrijving van het Reutje voor 1800 extra moeilijk.

De schets uit 1699 (hieronder) laat alleen de behuizing aan de Aerwinkelsweg zien en komt daarin goed overeen met de huizenschat van twintig jaar eerder. Ook de nabije omgeving is gedetailleerd in kaart gebracht. Toch vinden we hier slechts in enkele gevallen voldoende aanknopingspunten, die bruikbaar zijn voor de bewoningsgeschiedenis van het Reutje.

A: Vlootbeek. B: Raijdtgens broeck. C: Posterholder broeck. D: de hof Aen gen Eijcken. E: de Aerwinckel. F: Het Raijdtgen (NB alleen de huizen aan de Aerwinckelstraat!) G: grenspaal tussen Posterholt en Berg. Detail van kaart bij proces voor Hof van Gelder te Venlo anno 1716, inv. nr. 320, pro-cesnr. 210.

“Tweedracht tussen de Aerwinckel en die van het Reutje”

Veedrift en weidegang
De akkergronden van het Reutje waren van mindere kwaliteit dan bijvoorbeeld de velden nabij de Roer. De boeren hadden ook nog land liggen voorbij de holleweg tot aan het Sittardt toe.

Elk voorjaar werd de opgehoopte mest naar het land gevaren, om verdere uitputting van de grond tegen te gaan. Het broekland was zelfs zo slecht, dat het daarom geruime tijd buiten de landschat werd gehouden. De boeren werden er niet mee belast.

Alleen het broekland van de Aerwinkel was nog slechter. De grond was koud en onvruchtbaar, zodat er niets op wilde groeien. Geregeld stond het broek 's winters of na zware regenval onder water, omdat het Vloot het overtollige hemelwater niet snel genoeg kon afvoeren.

Op het voogdgeding in oktober 1627 klaagden de naburen van 't Roetgen, dat die van Montfort en anderen nalieten om de beek op zijn tijd te vegen, waardoor de waterafvoer stremde. Dat bracht nog meer schade toe aan het broekland. En er was toch al gebrek aan geschikte weidegrond.

Toen enkele jaren eerder het weiderecht van het Annendaler broek op papier werd vastgelegd tussen die van Echt en Postert, waren de bewoners van het Reutje geen partij. Aanvankelijk werd hun veedrift daarheen wel gedoogd.

Maar toen die van Echt daartegen bezwaar maakten, hebben de boeren het weiderecht jaarlijks gepacht. En zo kon men in die tijd de koeheerd van 't Reutje met de beesten via Aerwinkels dijkweg richting Putbroek zien trekken.

Dit weiderecht blijkt evenwel al veel ouder te zijn. In 1547 maakte de nieuwe eigenaar van de Aerwinkel bezwaar tegen de veetocht over zijn dijkweg, omdat hij er alleen maar schade van had. De boeren beriepen zich echter op aloud gewoonterecht van overpad. Onderling kwamen ze er niet uit.

Enkele vertrouwensmannen waren nodig om de kwestie op te lossen. Zij beslisten, dat de veedrift over Aerwinkels dijk behouden kon blijven. Aan het begin en het eind van de weg werd wel een valderen geplaatst, die buiten het weide seizoen gesloten werden. De boeren op hun beurt zouden de eigenaar van het goed helpen met het onderhoud van de dijkweg.

Voor de woordelijke tekst, zie helemaal onderaan deze pagina.

Rond 1670 was er ook onenigheid over de veedrift ontstaan tussen de van het Reutje en die van Posterholt. De laatsten hadden bezwaar tegen het gebruik maken van het broek, ofwel gemeyntegrond onder Posterholt, vooral vanwege het gras voor hun beesten. Begin juli hadden zij daarom vier paarden meegenomen en naar het huis Annendael gebracht.

Jan Pachtlandt, pachter uit het Reutje voerde het woord. Hij verklaarde dat de naburen sinds overdenckelijke tijd possessie sijn geweest van te genieten voor hunne beesten den weyganck op seecker broeck bij Annendael gelegen onder 't kerspel Echt gehoerend. Als tegenprestatie stelden zij in onrustige tijden (krijgstroebelen) dag en nacht wachtposten bij de slagboom bij het broek en die aan de Aeckerstraete.

Verder verwees hij naar hun gezamenlijk verweer in een proces tegen de abdis van de Munsterabdij over de weidegang. Toen hadden die van het Reutje en die van Postert toch ook de proceskosten gedeeld, omdat het een gezamenlijk belang diende!

Over het weiderecht op de Meinweg en in 't Putbroek bestond toen nog een reglement uit 1566. Daaruit het volgende artikel: Fucht, Havert, Stavelen, Haren, Syp met de vlek Montfort, Postart, Roetgen, Ouwen en Forst op de Echter gemeinde en heide en weide buiten den holt, en met weiden in den Holt und in der heiden berechtigd met en onder Echt in't Putbroeck en daaronder.

Jammer genoeg zijn de stukken van de tegenpartij nauwelijks te lezen vanwegen de lichte kleur van de inkt en het slordige handschrift van de opsteller. Het zou interessant zijn om ook het standpunt van die van Posterholt te kunnen vermelden.

Nog een leuk detail. De jezuïeten uit Roermond hadden nabij het Reutje (in 1661) een pachtboerderij laten timmeren. Op eigen gezag hadden zij hun beesten bij de veetocht van 't Reutje gevoegd. Hun vee werd tersond verpand.

Veedrift
Een generatie later blijkt hetzelfde probleem zich te herhalen. Advocaat Meyer als nieuwe eigenaar van het landgoed had daar meer moeite mee dan zijn voorgangers. Hij had al langer met lede ogen moeten toezien, hoe er geregeld schade aan zijn land werd toegebracht.

Ook al was de doorgang sinds mensenheugenis toegestaan, daaruit volgde nog niet, dat die van 't Reutje zich op het gewoonterecht konden beroepen. Meyer meende dat in deze kwestie evenmin sprake was van erfdienstbaarheid. Zodoende vroegen de naburen bij de schepenbank om kwijtslag van de beestenschat. Zij moesten immers al jaarlijks de weitgang kopen van die van Echt en nu aan Meyer ook nog de veedrift over zijn landgoed betalen.

In oktober 1723 werd alsnog overeengekomen, dat de doorgang via de dijk werd toegestaan in ruil voor onderhoud. Misschien dat de boeren aanvankelijk de weg nog geregeld repareerden, maar in 1734 kon de advocaat op eigen kosten de weg opnieuw laten verhogen. Tevens liet hij aan weerszijden een greppel graven.

Vooral bij de Vlootbeek was de dijk door de veedrift van paarden, koeien en varkens van 't Reutje merkelijk lager geworden. De boeren lieten het afweten. Vooral Jan Beulen, schepen in het gericht van Sint-Odiliënberg en inwoner van het Reutje, zou in deze kwestie de opruier zijn. Volgens Meyer zou hij de andere naburen hebben opgestockt ende geanimeert de weg niet meer te onderhouden.

Uiteindelijk besloot de advocaat de slagboom aan het begin van de weg af te sluiten. Maar dat kon Beulen niet tegenhouden. De schepen had thuis immers het decreet uit 1723 in bewaring, waarin de veedrift gegarandeerd werd. En op de vroege morgen van de vierde oktober 1738 vergezelde Jan Beulen de koeheerd richting Aerwinkel. Ook de dochter van Timmermans was -waarschijnlijk uit pure sensatiezucht- meegegaan.

Met een schuppe heeft Beulen toen de graaf langs de slagboom toegeworpen, zodat de koebeesten daarlangs konden passeren. Anton Meyer, de zoon van de advocaat, had het allemaal zien gebeuren. Hij had nog tegen de schepen gezegd, dat dit kwade gevolgen kon hebben. Waarop Beulen terugkaatste, dat hij Meyer liever diep in de aerde wenste, dan dat hij de weg zou repareren.


Gegevens uit beestenschat-lijsten 1677-1836
Gegevens 2e regels zijn zonder Linssenhof.

Waarom dreef men het vee niet via de heerbaan naar de weidegrond? De weg van Roermond naar Slufferd voerde immers rechtstreeks naar het Putbroek. En zo druk zal de Aeckerweg toen toch niet geweest zijn, dat men over deze karbaan niet tevens het vee naar de grazige weiden kon drijven. Of juist toch?

Kort na bovenstaand incident, is men inderdaad tot dat besluit gekomen. Tot die tijd zal Reutgens steeg niet veel verder dan 't Brentjen gereikt hebben. Hoogstens liep hier toen een voetpad, dat afboog richting Uylenbosch. In 1739 hebben enkele boeren, inclusief dhr. Meyer, enige grond afgestaan, om dit pad tot een volwaardige veestraat te verbreden. Bij elkaar werd daaraan ruim vijf vierdel (zo'n 40 are) akkerland opgeofferd.

Blijft de vraag, waarom de drinkplaats voor het vee in 1835 nog steeds aan het eind van de Aerwinkelsweg op de limiet met Posterholt lag. Daar liep inderdaad een paadje naar een kleine sloot. (En het komt tevens overeen met de omschrijving van twee eeuwen eerder: die gemeine paet drinck.)

Vele generaties later heeft iemand op de plaats van de slagboom een muur laten metselen. Waarschijnlijk om te voorkomen dat men ooit nog op het idee mocht komen, de Aerwinkelsdijk als doorgaande weg te gebruiken.

“De weidegang naar Putbroek”

Weidepacht
Inderdaad komen we geregeld in de gemeenterekeningen van de schepenbank van Sint-Odiliënberg de weidepacht voor die van 't Reutje tegen. Deze jaarlijks terugkerende post lijkt wel telkens opnieuw te zijn vastgesteld. Zo luidt de kwitantie over 1740 uitgeschreven door de schatheffer van Echt: Verpacht het weyde hunner beesten aen die van Berger Reuttien op onse gemeynte naer alde gebruyck: 7 patt. 2 schill. Betaelt door Marten Timmerman.

De betalingen geschiedden in twee termijnen: tegen kerstmis en met St. Jan. Meestal door de tijdelijke burgemeester van het Reutje. In die functie volgden de gezinshoofden elkaar op. Over een langere periode blijkt het weidegeld neer te komen op 18 gulden en 4 stuivers. Daarvan was de helft door die van 't Reutje zelf te betalen. Het weidegeld werd hen niet in mindering gebracht op de beestenschat van de gemeente, ondanks meerdere verzoeken hiertoe.

In 1772 werden voor het toekomende jaar nog eens precies de condities vermeld waaraan de weidepachters zich te houden hadden. De eerste termijn was te betalen met kerstmis en de tweede op Sint-Jan (dus winter- en zomerkering).

Men diende er tevens voor te zorgen, de beesten binnen de limieten te houden en niet verder te gaan dan de opgeworpen heuvels nabij Diergaard. De verpachting werd toen vastgesteld op 11 pattacons en 4 schellingen, omgerekend kwam dat neer op ruim 27 gulden.

Nog in de zomer van 1795 werd voor de duur van een jaar aan de burgmr. tot Echt voor de wijdganck van de beesten in 't Bergerreutjen betaald het bedrag van 8 pattacons, 4 schellingen, 5 stuivers en 1 oortje. Naderhand komt de post niet meer terug in de boekhouding van de gemeente Sint-Odiliënberg.

De koeheerd van het dorp had in die tijd altijd een hoorn bij zich. De boeren van het Reutje hadden een eigen veehoeder. Of de herder van 't Reutje ook een dergelijk attribuut bij zich droeg, is niet bekend.

Verlaten land
Tegen 1730 kwamen enkele huizen in het Reutje leeg te staan en enkele morgen akkerland bleven onbezaaid braak liggen. Enerzijds omdat de ouders gestorven waren en de kinderen elders in dienst waren gegaan. Anderzijds omdat een weduwnaar was teruggekeerd naar zijn geboorteplaats. In beide gevallen was er niemand die zich nog om huis en haard bekommerde.

Vreemd genoeg had men ook niet de moeite genomen de grond aan anderen te verpachten. Voor de gemeente had dit het nadeel, dat er niemand kon worden aangesproken om de grondschat te betalen. Hoewel dit verschijnsel zich ook elders in het Ambt Montfort voordeed, kwam het in de gemeente 'Berg alleen in het Reutje voor. Dat liep toen zelfs op tot zo'n vier bunder.

De meeste grondeigenaren konden blijkbaar nog opgespoord worden, waarna anderhalve bunder overbleef. De gemeente besloot toen (op last van hogerhand) de grond zelf "uit te zetten": de akkers werden verpacht tegen een prijs die gelijk stond aan de halve grondschat. Dat bracht dan toch nog 6 gulden en 7 stuivers op.

Maar er waren ook kosten gemaakt. Zo was de burgemeester van het Reutje met de schatheffer door het Reutjesveld getrokken, om de ledige akkers aan te wijzen, en daarvoor bracht hij 1 gulden en 10 stuivers in rekening. Vervolgens waren de schepenen na het uitgeven van het land naar een herberg gegaan. En daar werd nog eens voor ruim drie gulden aan bier verdroncken.

Reutjes valderen
Vanwege het vele doorgaande verkeer over de Aeckerweg lag hier over het Vloot een houten brug. Het onderhoud kwam tot last van de gemeente St. Odiliënberg. Vrijwel jaarlijks werd deze gerepareerd door de dorpstimmerman.

Hier stond ook een valderen, bestaande uit twee thoorens of posten en een valhek, dat met twee gehingen was bevestigd. Door het veelvuldige gebruik was geregeld herstel van het valderen noodzakelijk. Zoals ook blijkt uit de volgende rekening van de dorpstimmerman.

Jan Pelsers geeft mits desen te kennen, alsdat hij tot dienste der gemeynte van st. Odilienbergh int jaer 1763 heeft gemaeckt in die Aeckerstraet tusschen het Raetiensveldt en den Munninxbosch een nieuw valderen met eenen post, (-) voor thien schellingen.

Naderhand bouwde Dirck Wolters hier dichtbij aen den bosch zijn huis, dat hij als herberg openstelde.


Overeenkomst dd augustus 1547 tussen Arnt Voegels van Wessem als nieuwe eigenaar van de Aer-winckel en de inwoners van het Reutje omtrent de weidegang via het leengoed. Middels de hulp van scheidsmannen werd besloten dat de naburen de weg en veedrift als vanouds mochten blijven gebruiken. Aan het begin en eind van de weg werd een valderen geplaatst.

Op de rug: Zweydraech stryedich van den Aerwinckel ende naebber uet Ruettien.
Soe dan sych twist ende errugh erhalden hefft tusschen den ersamen en froemen Arnt Voegels van Wessem ter eynde en(de) dye zemlycht nachber in dat Ruetghen ter andere sijden, betreffende eyne wech ende dreffte der naeberen vorss. uytten Ruetghen bys op dye gemey(n)te oever dat leengoet, in den Arenwynckel genant, in deser voegen. Alsdat Arnt vorss. als heerschap des leengoetz sych vermet dat goet ey(n) vrij leengoet weer, ende der oyrsaken den naeberen vorss. geyne wech noch gerechtycheyt oever dat vorss. leengoet en kende. Daerenteghen dye naebere(n) vorss. allegeyrden (betoogden) (h)oen alde possessye, dat sij altijt den wech en(de) driffte daerover als eyne naeberwech totter gemey(n)ten gebruyckt hebben sonder bekrone bisher. Is dye selve twyst oevermytz goeden, froeme ende eersamen fruenden oeverlacht ende myt consent beyde(r) p(ar)thijen neder gelacht en uytgesproeken, myt condityen naebeschre(ven). In den yersten ist conditionyert, dat dese fruntlyche uytspraeck toe beyden sijden gehalden sal werden, vorbehalden off eynych van beyde p(ar)thijen toe comenden tijden sych besweert fant, sal moeghen myt gebruclijcke recht spreken en dat de ander p(ar)thije eyn halff jaer toevoeren toe kennen geve. Soe sullen dye naebere vorss. den wech en(de) drefft behalden, drijve, vare en(de) vlette(n) bij alsoe dese condityen gehalden werden. Sal dat herschap twe valderen hanghe ende onderhalden, eyn aen dat Ruetghe(n), dat ander aen dye gemeynte bij den vloet. Sullen die naebere vorss (h)oen beesten strack daer oever drijve(n) van den yersten valdere doer dat ander, sonder schade des herschaps vorss. In gefalle eynighe beesten tusschen besoeden worden en dye valdere goet en(de) ganckber were, sal der halffwyn dye moegen schutten, ende twe mael vijff marck gebrueckt hebben: halff der here en(de) halff den herschap des goetz. Item dye naeberen vorss sullen schuldich sijn op (h)oen kost end arbeyt eyne grave op toe schyete en(de) soe onderhalden op dye rechte sijde aen van den yersten valderen bys op dat ander valder en dat vloet, dat den goet aen den sijde mytter drefft geyne schade en geschyede. Item dy alde erkentenysse, nemplych elff alb sullen dye naebere vorss schuldych sijn alle jaer toe betalen end deser taeldach sal erschijnen met Remark oever ey(n) iaer. Item in der tijt des bruycks der eykelen, nemplych aengaende acht dage nae Remark …sal der halffe ey(n) slot moege hange des nachs op dat voerste valdere ende des weg tot hije in dye…………………………tot………des…. yersten …………………………wederspreken. Item dye naeberen sullen den wech oever dat gut onderhalden, toe goeder maete en want dye naeber daeraen arbeyden, (den) herschap eynen werckman toe hulpen doen. Item om twist toe schuwen tusschen den erve aengaende aen dye straete in dat Ruetghen bys op dat vloet, sullen beyde p(ar)thijen yeder sijn hel(f)schet op grave ende onderhalden, dat geyner sijden schade en geschyede. Des sullen dye naeberen en(de) yeder huys ey(n) man eyns twe dage den herschap aen sijner hel(f)schet dyene op (h)oen kost. Des sal Arnt vorss. den naeberen eynst eyn aem byers schencken. Ite(m) soe dan noch vj jaer restanten sijn, der xj alb, sullen daervan dye naeberen vyer jaer betalen end dye twe jaer to behulp yere arbeyt behalden sijn. Soevoel den kosten en(de) gelaechten betrefft, soe dye p(ar)thijen in verscheyden herberghen gewest, sal eyn yeder in sijne herberge den wert ver….. sonder ongeltenysse der ander p(ar)thijen. Ende hyrmyt frintlych geslycht ende verdragen sonder argelist. Deser cedulen yn twe oirkonden myt A B C D eyn yeder p(ar)thije eyn gegeven in’t jaer onss heren dusent vijff hondert ende seven ende verttych den …… des maentz Augusty.

Wynant van Dursdaell, Lodovich van (der) Forst, soltus,
Emondt van Barle, Hersberth van Wuestenraide, Frantss Pollardt

Er is twist en onrust ontstaan tussen de eerzame en vrome Arnt Vogels van Wessem enerzijds en de naburen van het Reutje anderzijds vanwege de weidegang over het leengoed de Aerwinckel, en wel als volgt. Als eigenaar van het leengoed is Arnt van mening dat het een vrij leengoed is, waar de naburen geen enkel recht op kunnen doen gelden. Daarentegen beweren de naburen dat zij van oudsher het recht van veedrift over de weg bezitten, zonder enige kommernis tot nu toe.
Het geschil is aan enkele scheidsmannen voorgelegd die aldus besloten hebben. Ten eerste dat beide partijen zich aan deze beslissing tussen vrienden zullen houden. Mocht een van beide partijen daartegen toch in verweer komen, de overeenkomst een half jaar tevoren op te zeggen………….