|
Laatst bijgewerkt: 18-02-2012 © Jan Ruiten HET BERGER REUTJE
Het Berger Reutje maakte, zoals de naam al aangeeft, tot de herindeling in december 1990 deel uit van de gemeente Sint-Odiliënberg, tot januari 2007 van de gemeente Ambt Montfort en sindsdien van de gemeente Roerdalen in Midden-Limburg. In het begin van het vorige millennium vonden her en der ontginningen plaats op de woeste gronden in de streek. Bomen en struiken werden gerooid, de gebroken grond werd beakkerd en aan de rand van het veld werden huizen getimmerd. Een voorwaarde was meestal wel dat er water in de buurt was. Deze rooiplaatsen kregen vaak een naam met de uitgang ray of rode. Zo ontstonden nederzettingen als Asenray, Braunsrath en Wildenrath met zijn eigen Rödgen. Of zoals in ons geval: het Berger Reutje; in oude tijden vaker als Raydtgen vermeld. De naam Reutje geeft al aan, dat het hier gaat over een ontginning van geringe omvang. Geen aaneengesloten velden waren dat, maar stukken land, afgewisseld met resten heidegrond. Zoals een strook tussen de Aeckerweg en het broek, maar dan ook niet verder dan het Uylenbosch. Daar lag nog tot 1900 een stuk hakhout en moerasbos richting Swartwaeter, waar doorheen de Vlootbeek haar loop had gevonden. In het verlengde van het akkerland van Munnicksbosch ligt het Reutjesveld tussen het Bosscherweegsken en de karbaan naar Vlodrop. Deze gronden behoren tot de eerste ontginningen. Hier lagen ook 't Zand en 't Brentje, mogelijk de laatste resten van een begroeiing die men (rond 1700) afbrandde om te ontginnen? Ook aan de andere kant van dat straetjen, op het Reutje zelf, lag in 1717 nog een stuk heide van anderhalve morgen. Een eeuw later restte daarvan alleen nog een kleine schaapswei. Het Roskammerveld werd lang voordien al grotendeels beakkerd door de boer van Daswijlerhof. Ook de Reutjeskamp was toen grotendeels als akkerland in gebruik, maar op de Kap en richting Douvenbergh lagen nog grote stukken heide, zoals Douvenheck. De oudste behuizing lag met de rug tegen het broek. De floetgraeff die achter de tuinen langs liep, zorgde voor de afvoer van het overtollige water en wanneer deze leigraaf aan de paet drenck zijn draai gevonden had, vormde zijn loop een rechte scheiding met Aerwinkelsbroek tot aan het Vloot toe. Deze poel aan de limiet was een drinkplaats voor het vee. Ook aan de overkant van het Reutjesbroek loopt een sloot als afbakening met het Reutjesveld. Op de kaarten is deze graaf niet als zodanig ingetekend, terwijl hij in de oude stukken ook niet genoemd wordt. Mogelijk is deze afwatering van jongere datum. Het Reutjesbroek was voornamelijk begroeid met kreupelhout, hoewel een blik op de Tranchotkaart van 1807 anders doet vermoeden. Het broek staat hier met dezelfde kleur ingetekend als het nabijgelegen akkerland, maar wordt met de letters "Bt" (bois taillis = hakhout) toch aangegeven als woeste grond. Ruim dertig jaar later werden de afzonderlijke percelen aldaar geclassificeerd als wei- en hooiland, en verderop als hakhout, grenzend aan oude stroomgeulen, die in 1820 nog werden aangegeven als mare bois (moerasbos begroeid met witsenhout) of marais (moerassig grasland). Dit zijn de nog zichtbare restanten van de Vlootbeek, die hier ooit stroomde en in latere tijden haar bedding verlegde. In de 18e eeuw werd het hout uit het Reutjesbroek voornamelijk gebruikt voor het batten langs de Roer. Nog lang daarna werd er op sommige stukken land ook turf gestoken. Het eigenlijke akkerland lag aan de overkant van de weg op het hoger gelegen "Reutjensveld" en "Aan het Reutjen". Ook geeft de kaart uit 1807 nog duidelijk aan, hoe het gehucht is omgeven door bos- en heidegrond, zoals het Munnichsbos en de Roskammerheide. In het zuiden grenst het Reutje aan het loofbos van het landgoed Aerwinkel. Ten noordoosten begon het heidegebied dat zich uitstrekte richting Paerlo.
Nadat het tiendelige stelsel uit de Franse Republiek hier zijn intrede had gedaan, werden oude namen nog lang gebezigd voor de nieuwe maten. Zo sprak men nog lang van 'bunder'; ook wanneer men 'hectare' bedoelde. En gebruikte men het woord 'roede' nog jaren nadien voor de nieuwe eenheidsmaat 'are'. Inhoudsmaten: 1 malder = 6 vaten = 24 kannen = 96 koppen. 1 vat = 4 kannen. 1 kan = 4 koppen (±7 liter). GELD NAMEN Rond 1700 zien we ook sporadisch de naam van de overige patronen onder de jongensnamen opduiken. Wiro (Delissen 1698), Plechelmus (Timmermans 1705) en tenslotte Otgerus (Beenen 1707) om het drietal compleet te maken. In pachtersgezinnen werden kinderen ook wel genoemd naar de pachtheer of diens vrouw. Zo werd in juli 1707 de kleine Isabella Odilia gedoopt, dochter van de pachters op Dasweilerhof (nu: Linsenhof). De meter was Isabella Cox, weduwe deMonceau, de eigenaresse van de boerderij. De tweede naam verwijst naar de parochieheilige. In april 1750 liet de nieuwe pachter zijn eerste zoon dopen onder de namen Florens Joseph, naar de nieuwe eigenaar van de boerderij Florens Joseph Cox. Bij de doop werd meestal de roepnaam opgegeven. De dorpsherder maakte daarvan de bijpassende heiligennaam. Zo kon het gebeuren dat een vrouw bij haar doop werd ingeschreven als Petronella en bij haar overlijden als Cornelia, omdat zij in de wandel gewoonlijk Nel of Neulke heette. Giel kan zowel duiden op Michiel alsook Guilielmus. De kerkregisters van Berg zijn vanaf 1627 bewaard gebleven. Tussen de heiligennamen voor de dopelingen komen we o.a. ook de volgende namen tegen: Nesken, Lienart, Tijsken, Maes, Jan, Claes, Daem, Grietgen, Trincken, Toenis, Peterken, Aret, Derick, Goert, Metgen, Windel en Echtien. De schrijfwijzen van de familienamen moet men niet al te letterlijk nemen vergeleken met tegenwoordig. Alle denkbare schrijfwijzen kwamen voor, al naar gelang de ZIN die de hand voerde bij het opschrijven. NOTEN |