Mr. TRUYTWIJN, BARBIER

Laatst gewijzigd: 30-11-2018 © Jan Ruiten

JAN JANSSEN TRUYTWIJN
Brugstraat 2

Lange tijd stond het huidige pand Brugstraat 2 op naam van de barbier Jan Janssen Truytwijn uit Keulen. Nadien werd het huis binnen de familie enkele generaties, zo'n twee eeuwen lang -met een korte onderbreking- vererfd. Toen de directe erflijn van Irmgard Truydtwijn was uitgestorven, ging het huis over op de kleindochters van edelsmid Johan Puytlinck en Marie Truytwijn.

 

In juni 1600 verkochten de erfgenamen Huckelhoven een huis in de Brugstraat aan mr. Johan Janssen en Erm Maessen. De verkoop geschiedde onder niet nader genoemde voorwaarden, enkel vermeld in de koopakte. Verkopers waren de broers Johan en Hans Jacob, mede namens hun broer Bado en verder hun zus Engele, in huwelijk met Andries Lupsen. Bij deze verkoop waren ook inbegrepen de kamers achter het Bussenhuis (hier: huis van Busch) om de hoek, en sinds kort daarvan afkomstig. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 312-f.97 en f.152.)

"...mit der cameren achter Bussen huiß, soo van denselven aff gescheiden, und desem huiß toegelachtt und geapproprieert is..."

Ook na voornoemde overdracht van het achterhuis, bleven de plaats en kamers als bijpand gelden van een belening van 250 gulden op het huis van Busch. Tot 1606 stond de rentebrief op naam van een echtpaar in Thorn. (GAR, Hoofdgerecht 312-f.192.)

Bij een proces uit 1617, betreffende een erfcijns staande op het hoekhuis, kwam een origineel afschrift op perkament boven. De cijns werd geheven sinds 1527 op het betreffende pand. In de oprichtingsbrief stond het aanpalende huis in de Brugstraat toen al op naam van (hun grootvader) Johan Huckelhoven.

Nadien komt de relatie tussen huis en eigenaar niet meer voor, ook niet zijdelings. Oudere gegevens betreffende hun ouders en dit pand zijn tussen de overdrachten evenmin te vinden. Voornoemde akte uit 1600 geeft tevens aan, dat de kopers het huis al eerder in pandschap gewonnen hadden, maar gegevens hierover, zijn niet bekend. Hetzelfde geldt voor de aankoop van de kamers achter het huis.

Verkopers waren kinderen van burgemeester Frans van Hueckelhaeve (+1580), naar wie Johan in 1595 zijn (oudste) zoon vernoemde, en diens vrouw Catharije (van Muers). Zij waren tevens kleinkinderen van Mettien Baeden, dooptante van de kleine Frans in 1595. De hoogbejaarde vrouw, weduwe van stadssecretaris Peter van Muers, was toen nog aktief in enkele financiele afwikkelingen.

In oktober 1598 stichtte Mette Badiens, weduwe van mr. Peter van Muers, bij de meesters der huisarmen een jaarrente van 9 daalders, om jaarlijks op st. Thomasdag uit te delen in de hoogkerk aan daartoe verkozen huisarmen te spenden "aen hoesen, schoenen, ofte coelen" dan wel in klinkende munt, door haarzelf, en na haar dood door haar naaste verwanten. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 254.)

Naderhand komen de broers en zus Huckelhoven nog voor in het Roermondse, o.a. wegens hun gezamenlijk bezit van het ouderlijk huis in de Lombardstraat (nu: Jezuietenstraat). Johan woonde met zijn vrouw Agnes Voeghts te Sittard. Hun huis in de Schoenmakersstraat hadden zij verhuurd, tot de verkoop in 1637 door hun drie dochters.

Zijn twee broers en zus waren in augustus 1588 nog minderjarig. Naderhand was Hans Jacob schout te Horn (1604) en via zijn vrouw mede-berechtigd in het huis De Valck in de Neerstraat. Nu is dat het dubbelpand De Stenen Trappen. Ingelke, later Engele trouwde met Andries Lupsen. De jongste, Bado Huckelhoven was richter te Zevenaar en Liemers (1612) in het Gelderse.

 

mr. Jan Janssen Truytwijn, barbier...

In oktober 1607 was er een erfwisseling aangegaan tussen barbier Johan Janssen uit Keulen en vrouw, beiden inwoners van Roermond en Peter Snijders te Andernach, namens zijn vrouw vrouw Catharina Truytwijn. Zij zou erven van haar broer Michiel Truytwijn zlgr. Diens goederen binnen en buiten Roermond waren toen nog in bezit van zijn weduwe Beel Maessen. Daartoe behoorde ook een huis verderop in de Brugstraat. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 312-f.221.)

In ruil zou Johan Janssen overdragen de goederen afkomstig van Caspar Wijntruyt nabij Mertz. De zaak was beklonken. Naderhand echter, in juni 1614 kwam de schoonzoon van Snijders hierop terug, klagende dat zijn schoonvader bij de onderhandeling vernaedeylt und bedroeghen was.

Jan Janssen Truytwijn gaf te kennen, dat hij bij die regeling, bovenop de goederen nog 100 koningsdaalders had betaald. Die zouden nu aan Truytwijn terug betaald worden en de erfwisseling tussen beide partijen werd teniet gedaan. De goederen van Michiel Truytwijn zlgr. zouden definitief op zijn zwager overgaan.

Een jaar later, in september 1615 liet mr. Jan Janssen van Keulen alsnog beslag leggen op de goederen van Truytwijn, inclusief van Peter Snijders. Mogelijk waren de 100 daalders toch niet terugbetaald. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 313-f.153 en f.179.)

De barbier Jan Janssen alias Truytwijn komen we hier in de Brugstraat tegen sinds februari 1624. Hij was getrouwd met Margriet Thielen van Asselt. Het stel was kort daarvoor getrouwd. Dat jaar werd hun eerste kind geboren. Er zouden nog zes kinderen volgen. Hij was omstreeks de eeuwwisseling geboren als zoon van mr. Jan Janssen de barbier en diens vrouw Erm Maessen. De vader was afkomstig van Keulen, zoals o.a. werd opgemerkt in een akte uit juni 1614: Johan Janssen van Keulen, barbier. Elders, in 1611 als mr. Johan van Collen, barbier.

Ermken Maessen was in eerste huwelijk getrouwd geweest met zekere Vullinck van Erselbach. Uit dat huwelijk werden in februari 1626 twee gehuwde dochters genoemd, Iffken en Tryneken Vullings. Hun moeder was toen weduwe van wijlen de barbier mr. Johan Janssen. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 314-f.128.)

Buiten enkele andere, kleinere leningen strekte de barbier een kapitaal van 1400 gulden in goud en zilvergeld voor aan de prior van het kruisbroeder-klooster. Dat was in januari 1638. Tot onderpand gold de Cruysbroederen-hof te Roer. Het klooster was in geldzorgen gekomen wegens de "langdurige binnenlandse oorlog" en vanwege de belegeringen van de stad. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 315-f.146.)

Kort daarop wist mr. Johan Janssen Truytwijn met succes dit keer beschud aan te tekenen op het halve huis, afkomstig van Michiel Truytwijn en Beel Maessen, verderop in de Brugstraat. Was het niet links-om, dan toch rechts-om. Hij deed alvast een aanbetaling in klinkende munt met 64 rijksdaalder, 9 matten en nog enig ander geld, zoals dukaten en crusaten. Twee jaar later verkocht hij dit halve huis voor 560 rijksdaalders aan de bewoners. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 315-f.151 en f.181.)

Later dat jaar komen we de barbier tegen als voogd van de kleine Anna Smedelingh, kleindochter van Erm Maessen. Hij beheerde toen de financien van de minderjarige. (GAR, Hoofdgerecht 315-f.153.)

In oktober 1657 lag Jan Janssen Truytwijn ziek te bed. Twee jaar later, in december 1659 blijkt hij reeds gestorven te zijn. Het huis in de Brugstraat staat vervolgens op naam van de weduwe Truytwijn.

In mei 1666 wordt Tilman Truytwijn genoemd, doctor in de medicijnen. Hij was de oudste zoon van de barbier. In september 1669 kocht hij een oude schuldbrief op, t.w.v. 1000 gulden en ten laste van de stad, met als onderpand de stadsgrienden en beemden. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 317-f.242.)

In augustus 1675 verkochten de erfgenamen Truijtwijn het huis aan Lambert Ubach en Maria Peters. Die erfgenamen waren zoon Tilman, ondertussen als doctor in de medicijnen betiteld, de kinderen van dochter Ermgardt uit haar huwelijk met Gerard Welsingh zlgr., en tenslotte haar zuster Marie Truijtwijn, de vrouw van zilversmid Johan Puijtlinck. De koop werd gesloten voor 960 pattacons, waarvan het derde deel prompt werd betaald en de rest als lening op het huis bleef staan. De akte werd ondertekend door vicaris Tilmans namens Tilman Truytwijn, door de voogden van de kinderen Welsingh, door Johan Puytlinck namens zijn vrouw, Ubach als aankoper en vervolgens de (mannelijke) getuigen. Erm en haar zus Marie, toch medeverkoopsters, mochten blijkbaar van de zijlijn toekijken. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 318-f.05.)

 

de weduwe Ermgaer Troutwyen...

Dat was niet het geval bij enkele processen, die de twee gezusters, ofwel tegen elkaar betreffende enkele erfenis-kwesties, of zoals in dit geval door Irm Truytwijn tegen Ubach. Een kleine tien jaar later bleek het echtpaar Ubach nog steeds in gebreke te zijn om de koopsom naar behoren af te lossen. Inzonder Ermgard zat op haar deel van de koopsom te wachten en stelde nieuwe eisen, zoals een bijpand tot extra zekerheid. De zaak, aangespannen in september 1684, bracht geen soelaas voor de weduwe. Om de een of andere reden werd de zaak al spoedig afgebroken en in april daaropvolgend opnieuw opgestart. (GAR, Hoofdgerecht inv.nrs. 175-1704 en 176-1742.)

Waarschijnlijk als gevolg van dit proces, immers na uitspraak van het Hoofdgerecht werd het huis in april 1687 bij openbare verkoop met de kaars verkocht. De nieuwe eigenaar was Ermgard Truijtwijn, de weduwe Welsingh, die het huis voor 560 rijksdaalders had verworven. Het pand was weer terug in de familie.

De tijdelijke bewoner van het pand komen we ook tegen in de visitatielijst van omstreeks 1677. De hoedenmaker Lambert Ubach werd hier genoemd met vrouw, kind en verder drie knechten en een meid als inwonend personeel. Zowat bij elk huis werd als eerste het voorhuis, meestal een winkel, genoemd. Naast de kamer met schouw en de keuken was er tevens melding van een apart werckhuijsken. Boven bevonden zich drie kamers, elk met een schouw en daarboven twee zolders. Geen achterplaats, schuur of stal. (GAR, Oud-Archief inv.nr.965, visitatie van huizen ca.1677.)

In december 1690 nam de weduwe Welsingh, geassisteerd door haar oudste zoon Jan Bernard Welsingh, een lening op van 100 rijksdaalders bij de boekhouder van de huisarmen, met haar huis in de Brugstraat als onderpand.Verder werden genoemd haar twee minderjarige zoons Anthon en Hendrick. De weduwe stond alleen voor de taak om haar drie kinderen te onderhouden (herneren), te kleden en in deugd op te voeden. Tevens had zij kosten gemaakt vanwege diverse reparaties aan het huis. Daar bovenop kwamen nog eens de kosten van de processen die Erm en Marie Truijtwijn tegen elkaar hadden gevoerd. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 320-f.158.)

Naderhand blijkt, dat uiteindelijk alleen de tweede zoon zijn beide ouders had overleefd "als hunnen eentsigen erffgenaem". In november 1708 verkochten Anthoine Welsingh en Elisabeth Adams, hun aandeel in twee verzegelde rentebrieven, een van 460 rijderguldens (uit 1569) en een van 600 rijksdaalders (uit 1640), beide ten laste van de stad met haar koeweiden als onderpand. Zij verkochten de twee schuldbrieven aan de secretaris A.F. Baenen als privé-persoon. Daarmee waren tevens de schulden vereffend tussen beide partijen. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 323-f.024v.)

Laatstgenoemde zegelbrief uit 1640, afkomstig van de grootouders Johan Janssen Truijtwijn en Margaretha Poirtgens(!), was overgegaan op Ermgardt en haar zuster Marie, via hun broer Tilman Truytwijn. Anthon Welsingh had zijn aandeel in de zegelbrief al aan Baenen verkocht, toen zijn neef Christoffer Puytling in juni 1713 diens aandeel aan voornoemde secretaris van de hand deed. Over deze Christoffer en zijn kinderen verderop meer. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 325-f.104.)

Bij de aankoop van het huis in 1600 werd uitdrukkelijk vermeld, dat bij het huis was inbegrepen de kamer achter het huis en afkomstig van het pand om de hoek. Deze aankoop staat in de overdrachten niet vermeld. De juiste datum en afspraken zijn dus niet bekend.

Ruim een eeuw verder stond het huis om de hoek op naam van Joseph Mauritz. In april 1719 werd de plaats achter het huis terugverkocht. In dit geval beslaat de beschrijving van de plaats en de onderlinge afspraken liefst zeven pagina's, om nadere geschillen te voorkomen.

Mauritz kocht de open plaats (basse-cour) achter beide huizen, met de put, pomp, secreet en de aangebouwde kamer met zolder en kelder. De waterloop zou blijven lopen onder het huis van de verkopers naar de Brugstraat, voor alle soorten water, hetzij van de regendrup, hetzij van de keuken. Daartoe diende de koper wel een ijzer voor het gat te plaatsen, om verstopping door vuiligheid te voorkomen.

Verkopers zouden het (ondertussen volle) secreet de eerste keer schoonmaken. Daarna was dat de zorg van de aankoper. De vuiligheid zou door een poort via het huis van Welsingh naar de straat gedragen worden. Waarschijnlijk tussen de latere panden Brugstraat 2 en 4. Voor deze aankoop betaalde Mauritz liefst 300 rijksdaalders, bovenop de gemeenschappelijke kosten.

"Den vuijtvoer der vuijligheijt van't secreet sal alle tijdt van achteren door der vercooperen huijs straetenwaerts vuijtgedraegen worden."

Meerdere verbouwingen waren daarbij noodzakelijk. Nieuwe vensters mochten beiderzijds worden aangebracht om licht te scheppen, maar moesten gesloten blijven. Overige afspraken zijn alleen duidelijk bij aanwezigheid ter plaatse.

Het hele huis van Welsingh was nog belast met 400 rijksdaalders bij de voormalige overburen, het echtpaar Gelauw-Vossen. Dus ook het nu verkochte achterhuis met de plaats. Die was nu met de reeds ontvangen koopsom afgelost. Om toch nog enig kapitaal voor handen te hebben, namen verkopers bij Mauritz een lening op van 100 rijksdaalders, met hun huis en een stuk land aan het Zwartbroek als onderpand. (GAR, Hoofdgerecht 325-f.210 e.v.)

 

een overoude vrouwe van 92...

Van de zeven kinderen komen we later alleen nog zoon Gerardus, de eerstgeborene en diens drie zussen tegen. Maria Catharina en Anna Christina waren in het ouderlijk huis blijven wonen, ook na het overlijden van hun broer in mei 1760. Alleen de jongste was in het huwelijk getreden met zekere Jacob Cools. Het paar woonde in Brussel.

De nalatenschap van hun moeder bestond buiten de roerende goederen, uit haar huis in de Brugstraat, met de last van 100 pattacons, en twee stukken land: een halve morgen in het Roermondse veld en drie-en-een-halve morgen onder Leeuwen. Ook waren er nog meerdere rekeningen te betalen.

"Aengesien de wed. Welsing was eene overoude vrouwe van 92 jaeren voor haeren cost notoirlijck van over lange jaeren niet meer capabel, ende haere goederen daertoe all te luttel geweest sijnde, heeft haere dochter Maria Catherine haer den cost moeten voor winnen soo verre als sij konde, licht, viehr bij daege ende nachte schaffen ende denselve in dien hoogen ouderdom ende siecktens, door dewelcke deselve in de vier laeste jaeren drijmael het H. Viaticum hadde ontfangen..."

Een jaar na het overlijden van hun moeder in februari 1765 werden de twee vrouwen door hun schoonbroer aangesproken om over te gaan tot deling der nalatenschap. Middels een klein briefje tussen de correspondentie, kwamen zij erachter, dat hun zus geenszins achter het aandringen van haar man stond, en herhaalde om niet te verkopen. Meer nog, hun huwelijk bleek te zijn gestrand.

"...ick schrijve nu noch als dat noet en sal consenteren van het menste te verkopen voer eenen man die mij niet en geft, en haer op mijn hoft ick hem oock niet, want wij leve gelijck twe vremde, want ick moet mijnen onderholt soeken in alle werre..."

De kosten, die Maria Catharina had gemaakt voor haar moeder, werden berekend op 110 pattacons gedurende vijf en een half jaar. Geen gering bedrag in die tijd. De twee vrouwen verweten hun zwager, dat hij er op uit was het aandeel van zijn vrouw uitbetaald te krijgen en de twee vrouwen met de schulden te laten zitten.

Cools draaide de zaak om, door te stellen, dat zijn schoonmoeder tot haar overlijden met spinnen haar kost had verdiend en dat zijn schoonzuster in cost en cleederen bij haar moeder had gewoond. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 228-1803.)

De dames Welsingh bleven tot hun overlijden, resp. 1776 en 1771 in hun huis in de Brugstraat wonen, hetgeen al aangeeft, dat het niet tot een voortijdige (gedwongen) verkoop is gekomen.

 

de gezusters Puytlinck...

In de lijst van huizen en bewoners enkele jaren later, in 1780 opgemaakt, stond het pand op naam van juffrouw Puytling die het huis had verhuurd aan Mathis Frencken. Aangezien de dames Welsingh zonder directe erfgenamen waren gestorven, zouden de erfgoederen op de naaste verwanten van hun grootmoeder zijn overgegaan. Met juffrouw Puytling kan bedoeld zijn J.M.T. (Joanna Margareta Theresia) Puytlinck, die de laatste jaren vele keren was ingesprongen om de steigende kosten te betalen tot het overlijden van de weduwe Welsingh. Het totaal beliep op ruim 36 pattacons. Bijna de helft van het geld werd vergoed met de opbrengst van de twee akkers.

Deze juffrouw Puijtlinck verdiende o.a. haar levensonderhoud middels de administratie voor anderen te voeren. Voor de gezusters deMonte (uit Keulen) was zij werkzaam als rentmeesterse over hun goederen onder Merum en Leeuwen en in het graafschap Horn. Vanaf 1782 ging het mis en bleven de dames verstoken van verdere verslagen van kosten en baten. Toen zij vier jaar later middels hun advocaat het Hoofdgerecht te Roermond inschakelden, liet juffr. Puijtlinck weten dat zij bezocht werd door een langdurige en kwaadaardige ziekte met kwade aanvallen gedurende een heel jaar. Zij was nog te zwak om te reageren en vroeg uitstel voor zes weken. Toen ook dat niet mocht helpen, concludeerden de gezusters deMonte, dat de juffrouw Puytlinck in plaats van verantwoording af te leggen, "de lange baene zocht in te slaen". (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 230-2876.)

Een andere juffrouw Puytlinck werd bij haar overlijden vermeld als dochter van Christoffer Puytlinck en Maria Margareta Schultiens (Schulteis). Volgens een latere notitie zou deze Maria Elisabeth Puytlinck (1726-1804) woonachtig geweest zijn te Niederpleis, nu een stadsdeel van Sankt-Augustin Nordrhein-Westfalen. "Maria Elisabeth Puytelinck" of een naamgenote komen we al in 1759 en 1764 in Roermond tegen. Haar laatste jaren sleet zij in een van haar huizen op het Begijnenhof (beguinages). Haar vader Christophorus Putelingh (1676-na.1730) was naar eigen zeggen een kleinzoon van Johan Janssen Truytwijn en vrouw Margaretha Poirtgens; nog een alias-naam voor Margaretha Thielen van Asselt.

Elisabeth Puytlinck was kort na 1800 aktief bezig om stukken land buiten de stadsmuren te verkopen. Aan een priester-student schonk zij twee huizen in de stad tot zijn onderhoud. (GAR, Hoofdgerecht 325-f.104; GAR, overlijden van M.E. Puytlingh dd. 25-10-1804; GAR, bevolkingslijsten Roermond 1780 en 1802; GAR, meerdere notariele akten tussen 1800 en 1810.)

Naderhand stond het huis op naam van bakker Hendrik Pangels (ca. 1743-1806) geboortig van Erkelenz. Hij was in oktober 1768 in eerste huwelijk getrouwd met Agnes Bosch (1751-1791), dochter van Leon Bosch en Maria Catharina Smulleners. Het echtpaar kreeg zeven kinderen. Na het overlijden van zijn vrouw, hertrouwde meester-bakker Pangels in januari 1793 met Cornelia Mertz. Uit dit tweede huwelijk werden nog twee kinderen geboren. Naderhand ging het huis in de Brugstraat over op zoon Leon Pangels, getrouwd met Catharina Meertz.

In het kadaster van 1843 vormde het pand een geheel met het achterlangs aanpalende huis om de hoek op naam van koopman Hendrik Jansen...

1779: nr. 122 juffr. Puytling, zaakwaarneemster; 1801: huisnr. 109 H. Pangels; bakker; 1812: huisnr. 111 L. Pangels; 1821: D.185 L. Pangels; 1843: D.157 Hendrik Jansen, koopman.