Herten - De Nieuwenhof



















































































































































































































|_____
Augustus 1659:
Akkers en beemden
worden vereend met
de boerderij te Merum

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 







Laatst bijgewerkt: 30-09-2016 © Jan Ruiten

DE NIEUWENHOF TE MERUM
Hoofdstraat 2-4 Merum, gemeente Roermond. (51° 10' 25" N - 5° 57' 30" O.)

Middels het huwelijk van jhr. Magnee de Horn met juffrouw Petit is een groot deel van het familie-archief Petit opgenomen in de bescheiden van de familie Magnee. In verschillende stukken is sprake van de hof te Merum. Het blijkt dat de familie al in de eerste helft van de 18e eeuw twee pachthoeven te Merum bezat. Nog voor een der Borg-hoven middels erfenis in 1732 aan de gebroeders Petit toeviel, bezat de middelste van de drie broers al een pachthof te Merum, die hij na een fikse brand nieuw liet opbouwen. Mogelijk dat daarmee de naam Nieuwenhof aan de boerderij werd gegeven, of als tegenhanger van de Oudenborg niet ver daarvandaan.

Hun vader, advocaat C.L. Petit, eigenaar en bewoner van De Thooren te Maasniel, was rond 1700 in proces verwikkeld tegen baron de Raville, vrijheer van Daelenbroek. Aanleiding was het neerschieten van de hond van Petit door knechten van de vrijheer. Het jachtrecht te Maasniel en Herten was voorbehouden aan de vrijheer. Petit beriep zich op de bijzondere status van zijn buitengoed.

De reactie van de vrijheer (danwel zijn advocaat) was tamelijk neerbuigend. Bij "jagen" dacht de baron aan grote jachtpartijen te paard met patrijshonden en hoorngeschal. En niet zoals Petit gewend was: heimelijk met een roerken en de hond door de velden en langs heggen trekken, om een haas of konijn te schieten. (Zie: Jan Ruiten Onder den klockenslagh van Neel enz., 1994, blz. 198 e.v.)

Twee generaties later stond landscommissaris P.J.P. Petit enkele keren tegenover de toenmalige vrijheer René Frederick de Meer in proces voor het Hof van Gelder. Daarbij ging het om oude erfpachten en het plotseling invoeren van tienden op nieuw gebroken land en grasgewas. Petit (danwel zijn advocaat) trok alle registers open, toen hij zich beriep op vermaarde schrijvers, die betoogden dat het tiendrecht inging tegen de natuurlijke vrijheid, hoewel hij toegaf dat er slechts weinig plaatsen in Europa waren te vinden, alwaar "niet enige voetstappen van zulk recht nog existeerde".

Klassieke rechtsgeleerden, zoals daar waren Jacobus Puteanus, Achilles de Grassis en meer anderen tot Cicero aan toe, werden aangehaald om de beweringen van de landscommissaris te ondersteunen en het Hof ervan te overtuigen, dat de vrijheer onrechtmatig handelde toen deze zich als landsheer beriep op zijn universeel recht van de tienden te Herten. (RHCL 01.004 Archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 444-4737.)

Interessant in deze materie is de zinsnede uit het artikel van F.M.J. van der Steen over de heerlijke rechten die de vrijheer van Daelenbroek genoot te Herten. In die tijd was eveneens conflict ontstaan tussen de Munsterabdij enerzijds en de vrijheer over het recht van de novalietienden, die geheven werden op nieuw gebroken land. Na ingrijpen van het Hof van Gelder werd in 1766 voorlopig besloten, dat alle tienden, die niet aan de vrijheer toekwamen, door enige inwoners verzameld zouden worden, om vervolgens onder de diverse rechthebbenden te worden verdeeld. Naast de Munsterabdij waren dat de pastoor, de koning van Pruissen en ... landscommissaris Petit! (F.M.J. van der Steen Heerlijke rechten der heren van Daelenbroeck etc. in 1000 Jaar Herten, 1968, blz. 18 e.v.)

Apothekersleen te Merum

De Nieuwenhof te Merum maakte deel uit van het Apothekersleen en was van oudsher vrijgesteld van de lammertiende, waarmee Petit plotseling overvallen werd. Tevens kon hij aangeven dat de boerderij met de kamp daarachter bij de aankoop in augustus 1659 tevens was vrijgesteld van tiendvruchten. Ook de Wijers- of Peerdtsbaand blijkt in voornoemd jaar tiendvrij overgedragen te zijn geweest. Verder wist Petit nog enkele andere percelen te noemen die vanouds niet getiend werden, waaronder de boomgaard achter de Borgerhof. Het perceel zou deel uitmaken van zijn huisplaats aan de markt en was omgeven met heggen en graven.

Meerdere eigen bezittingen van de landsheer, in dit geval de vrijheer van Daelenbroek, waren in het verleden in erfpacht overgedragen, zoals het goed De Oudenborgh, danwel in leen uitgegeven, zoals hier het Apothekersleen. Dit leen bestond uit een kamp aan het begin van de huidige Hoofdstraat, en verder verspreid gelegen akkers. Deze leengoederen waren ondertussen op meerdere personen overgegaan.

Landscommissaris Petit wist van sommige percelen land te melden dat die samen met de Borgshof in 1572 door de toenmalige vrijheer waren uitgegeven, allemaal vrij van tiendplicht. Nadrukkelijk werd toen vastgelegd dat al die percelen schatvrij zouden blijven en nimmer belast konden worden. De nieuwe eigenaars werden sinds kort, tegen aloud gewoonterecht, toch door de vrijheer getiend.

Petit ging nog verder terug in de tijd. In de koopbrief van 1464, toen de graaf van Nassau en Saarbruggen het leen Daelenbroek aan Goddart van Vlodrop uitgaf, was er alleen sprake van de tienden van Niel. Om deze en andere redenen was het nog maar de vraag of de achtereenvolgende vrijheren in het verleden überhaupt wel het tiendrecht in Herten hadden mogen uitoefenen.

De tegenpartij betoogde evenwel dat de kamp achter de boerderij tot voor kort als moestuin had gediend en het perceel aan de Borgshof als boomgaard. Enkele jaren terug waren de bomen gerooid en de grond tot akker omgeploegd. Beide stukken grond vielen aldus onder de novalietienden die aan de vrijheer toekwamen. (Midden-boven op de afbeelding: de kamp van het Apothekersleen. Detail topografische kaart Daelenbroek ca. 1715, GAR beeldbank D77; origineel ARA Brussel.)

We laten het degengekletter tussen beide partijen voor het Hof voorlopig voor wat het is. Voor ons is voornoemde aankoop ruim een eeuw voor aanvang van het proces, in augustus 1659, een sleutelstuk in de geschiedenis van de boerderij met de kamp, akkers en weilanden.

Margriet van Meysenborgh

Het verhaal gaat terug naar het begin van de 17e eeuw, naar het echtpaar Claes Pauwels en Margriet van Meysenborgh, vooraanstaande burgers te Roermond. De goederen die zij voor en na verworven hadden, werden in 1636 verdeeld onder de drie erfgenamen. Het verslag hiervan is nog aanwezig in het archief Magnee te Horn, nu in het Rijksarchief te Maastricht. In dit archief bevindt zich een rijke verzameling van bescheiden uit het verleden van de familie Magnee en aanverwante families. Omdat hun voorzaten veelal publieke functies vervulden in de streek, kunnen ook andere archiefbestanden worden aangesproken om de geschiedenis van deze en andere voormalige bezittingen te achterhalen.

In juni 1595 verkocht luitenant Martin van Aecken, ook namens zijn minderjarige dochter Grietgen, de bouwhof op De Spick achter Maasniel aan schout Nicolaes Spee, om daarmee zijn schulden af te lossen. Claes Pauwels stond met zijn eigen goederen aldaar ervoor borg, dat het meisje de verkoop uit erfenis van haar moeder naderhand niet zou aanvechten. Ook Pauwels had de bouwhof te Maasniel uit huwelijk van zijn vrouw. En zo zou het ook gaan met de goederen te Merum, die generaties achter elkaar van moeder op dochter werden doorgegeven. (GAR Archief Hoofdgerecht Roermond, inv.nr. 312, f.40.)

In oktober 1607 kochten Claes Pauwels en zijn vrouw Margriet een huis aan de Opper- of Kraanpoort te Roermond naast de Oude Waag, voor het lieve bedrag van 1700 gulden. Het huis was afkomstig van de gebroeders Graes alias In de Kat. (Nu is dat: Kraanpoort 3.)

Enkele jaren later kocht het echtpaar van Isack Schlicher nog zo'n 12 morgen land onder (het gericht van) Ool. De verkoper had de goederen niet van z'n eigen. Zijn bezittingen in Roermond en omgeving waren afkomstig van zijn schoonfamilie, met name de erfgenamen van het echtpaar Stoffel van Wessem en Catharina Cremers. Schlicher, woonachtig in Stolberg, had aan zijn zaakwaarnemer te Roermond opdracht gegeven tot verkoop van zijn goederen hier te lande, zoals zijn aandeel in het groot Wessems-huis op de Swalmerstraat en in de Breewegshof te Linne. (GAR Archief Hoofdgerecht Roermond, inv.nr. 313, f.162.)

Het zou dus kunnen zijn, dat een deel van oud-Wessems goed onder het gerecht van Herten, Merum en Ool naderhand deel is gaan uitmaken van de goederen van de Nieuwenhof te Merum. Maar er was meer.

Claes Pauwels stierf voor oktober 1616. Een jaar later was er onenigheid tussen zijn weduwe en de buren over hun huis aan de Kraanpoort. Margriet van Meysenborgh was ondertussen in tweede huwelijk getrouwd met Michiel Spee, weduwnaar. De lakenhandelaar reisde vervolgens wegens zijn koopmanschap af naar Frankrijk, waar hij in juli 1619 te Rouen kwam te overlijden. Uit dit tweede huwelijk was nog een zoontje geboren. (GAR Archief Hoofdgerecht Roermond, processen, inv.nr. 134-827. Met dank aan Arnold Spee voor de vriendelijke informatie.)

Het jaar daarop verkocht de weduwe Pauwels, samen met haar broer Godart, hun 2/3 deel in het ouderlijke huis op de Markt naast het Vleeshuis aan hun broer Reyner van Meysenborgh voor de kapitale som van 2200 gulden.

Dan was er nog het huis in de Neerstraat. In april 1625 droeg Margriet van Meysenborgh haar weduwe-recht op het huis over op haar drie voorkinderen. Die verkochten het huis vervolgens voor 1425 gulden aan Aret Fredericks, de radmaker. Het geld werd voor de helft gebruikt voor betaling van de hof te Merum, die de weduwe onlangs had gekocht van Wilhem van Eyll. Volgens een latere beschrijving betrof het een bouwhof op de Schroof te Merum. (GAR Archief Hoofdgerecht Roermond, inv.nr. 314, f.106.)

Ook in de schatlijst van Herten uit 1630 is deze aankoop terug te vinden. Bij elkaar zou het gaan om iets meer dan 24 bunder land, waarvoor jaarlijks 216 gulden aan landschat werd betaald. Hiervan was 13 bunder land afkomstig van Wilm van Eyll. In 1632 werd deze schat betaald door haar zoon Paul. (RHCL 01.004 Archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 317-796.)


De Nieuwenhof anno 1983. (Fotoarchief HVR, fotograaf T.Bonné. 1983.)

Erfdeling 1636

In augustus 1636 vond de verdeling plaats van de nagelaten goederen van wijlen Claes Pauwels en Margriet Meysenborgh. De goederen waren in drie partijen verdeeld, terwijl het huis aan de Kraanpoort in onverdeeld bezit bleef, om bij gelegenheid verkocht te worden en met het geld de gemeenschappelijke schulden te betalen. Het eerste lot viel toe aan dochter Johanna, getrouwd met de licentiaat Bartholomeus van Dijck. Zij erfden de boerderij op de Schroeve te Merum met daarbij nog zo'n 40 morgen land. Dochter Catharina, in huwelijk met François van der Heijden, viel het tweede lot toe, te weten de boerderij op de Spick en het merendeel der landerijen daartoe behorend.

Het derde lot was aan Alitgen Paulus, nagelaten kind van wijlen Paulus Pauwelsen en Maria Spee (1603-1656). Haar moeder was ondertussen hertrouwd met postmeester Gossen van Dulcken. Ook zij erfde een hoeveelheid morgentalen te Merum en Ool. In augustus 1653 trad Aldegunda in het huwelijk met Cornelius Brandijn. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen bekend. Het was naderhand de oudste dochter op wie deze goederen zouden overgaan. (Maria Spee was een voordochter van Michiel Spee, die in tweede huwelijk trouwde met de moeder van Paulus!) (RHCL 16.115B Archief Magnee te Horn, inv.nr. 169.)

De goederen die Alitgen mee in het huwelijk bracht, bestonden enkel uit verspreid gelegen percelen land en weide. Een boerderij voor de pachter was daarbij niet inbegrepen. Het duurde nog tot 1659 toen zich dan toch de gelegenheid voordeed voor het echtpaar Brandijn om hun grondbezit te Merum aan een passende bouwhof te koppelen. Midden in het dorp aan de Merummer markt was een boerderij vrijgekomen. De bewoners, Dieryck Gijsen en Elysabeth Nelissen, waren beiden overleden. Huis, hof en kamp waren vererfd op hun enig overgebleven zoon Nelis Gijsen. Na overleg met de wederzijdse ooms en tantes werd besloten dat het beter was om huis en hof te verkopen, tot voordeel van de 20-jarige Nelis. Schepen Peter Nelissen, oom en voogd van de jongeman, verkocht in augustus dat jaar de boerderij aan de licentiaat Cornelis Brandijn en Aldegunda Paulssen. De koop werd gesloten voor 800 gulden en twee souverijnen als verteer-penningen.

De boerderij met de moeshof daarachter (toen zo'n 70 roeden of 15 are) vormde het middelste stuk van een grotere kamp te Merum, aan alle zijden omgeven door de openbare weg. Nadrukkelijk werd daarbij vermeld dat het erf tiendvrij was, soo van beesten daerop aengevoeydert en aengetrocken wordende, als oyck van andere vruchten achter den huyse in den camp wassende. De boerderij maakte deel uit van het zogenaamde Apothekersleen. Daarom vond de overdracht plaats voor het leengerecht van de vrijheerlijkheid Daelenbroek. De afzonderlijke akkers van het oorspronkelijke leengoed waren lang voordien al op anderen overgegaan. (RHCL 01.004 Archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 441-4706; RHCL 01.006 Archief vrijheerlijkheid Dalenbroek, inv.nr. 776, charter.)

Aan de ene kant grensde de boerderij aan het erf van Peter Willems en consorten en aan de andere kant deels op naam van Johan van Herten zaliger en deels op naam van Dirck Gijsen (half-oom van Nelis). Peter Nelissen, schepen in het gerecht van Ool, was waarschijnlijk identiek aan de gelijknamige gasthuismeester, die toen zijn huis had in de Hamstraat te Roermond.

In 1656 namen Ridderschap en Steden van het Overkwartier een lening van 2400 rijksdaalders op, o.a. om daarmee de fouragien voor de ingekwartierde troepen te kunnen bekostigen. Het echtpaar Brandijn bleek goed bij kas te zitten om het geld tegen een rente van 150 rijksdaalders uit te lenen. In februari 1704 werd de betreffende zegelbrief tot onderpand gegeven aan H.J. de Haen, raadsheer van het Hof van Gelder, en vrouw M.W. Bordels, tegen een kapitale lening van 3000 pattacons. Deze nieuwe lening werd in 1751 opgeheven. (GAR 5.30 Archivalia afkomstig van mr. GMHR Dahmen, Beegden, inv.nr.7, charter.)

In 1662 verwierven Cornelis Brandijn en Alitgen Paulssen middels aankoop van de overige erfgenamen ook de zogenaamde Michiel Spee-hof te Linne met 51 morgen (17 ha.) land en weiden en de boomgaard tegenover de hof. Omdat de boerderij was belast met 250 rijksdaalders werd door de schout voor dit bedrag beslag gelegd op de koopsom. (RHCL te Maastricht 01.017: archief schepenbank Linne, inv.nr. 6-pag.8.)

Diestershof te Merum

De weduwe Brandijn hertrouwde met Henricus Diesters (1631-1684) uit Venlo, advocaat aan het Hof van Gelder te Roermond. In het bunderboek van 1682 stond de bouwhof dan wel op zijn naam, maar in feite behoorde de boerderij toe aan zijn vrouw en haar kinderen uit eerste huwelijk. In latere stukken komt de naam Diestershof nog vaker voor. Advocaat Diesters stierf in oktober 1684 en werd met groot ceremonieel in de kathedraal begraven. De weduwe Diesters overleefde ook haar tweede man en stierf op hoogbejaarde leeftijd na 1717.

De pachthof werd vererfd via de oudste dochter Aldegunda Brandijn (1654-1683/84), getrouwd met de licentiaat Gerard Driessens, eveneens advocaat aan het Hof van Gelder. (In oktober 1678 werd dispensatie verleend voor het voorgenomen huwelijk aan pastoor Brantz, deken van de kathedraal te Roermond.) Uit dit huwelijk is alleen zoon Gerard Ignatius (1680-na 1750) bekend. Hij moet zijn moeder al jong verloren hebben.

In juni 1682 nam het echtpaar Diesters, samen met schoonzoon Driessens en vrouw twee kapitalen op van respectievelijk 200 en 100 rijksdaalders bij de Ursulinnen te Roermond, met als onderpand de goederen te Merum. In april 1684 had een scheiding van goederen plaats gevonden, waarna Gerard Driessens optrad als voogd van zijn zoontje bij de overdracht van een lening. (RHCL 14.D054 Archief Ursulinnen Roermond, inv.nr. 3; Utrechts Archief 34-4 Archief Notarissen, inv.nr. U097a004.)

Gerard Ignatius, die zich Driessens d'Opheijden was gaan noemen, was in 1702 getrouwd met Anne Catharine de Gouverneur uit Luik. Aanvankelijk maakte hij een glanzende carrière. In 1714 werd hij daartoe geridderd door de Oostenrijkse keizer Karel VI. Sindsdien mocht hij zich chevalier noemen; een erfelijke titel. Tot zijn bezittingen behoorde o.a. de bouwhof te Merum, terwijl Aldegunda Paulssen toen nog in leven was. Hoewel er nog geen schriftelijk bewijs van bekend is, kan hij de boerderij natuurlijk ook van zijn grootmoeder bij zijn huwelijk verworven hebben. Uiteindelijk was hij haar enig kleinkind. (J. de Herckenrode Nobiliaire de Pays Bas etc., Gent 1862, blz. 686 e.v. Op internet te raadplegen.)

Weldra trokken donkere wolken samen boven keizers' schatinner in het hertogdom Limburg. De ene geldlening moest met een volgende afgelost worden. Financieel kwam hij steeds meer in de problemen.

Aanvankelijk zou chevalier Driessens d'Opheijden toch voldoende middelen ter beschikking hebben gehad, dat hij tesamen met twee andere heren aan de keizer een grote som geld kon voorschieten. Hij had dan wel de pech, dat Zijne Majesteit niet zo scheutig was, om de lening weer af te lossen. Zo zullen er nog wel meer redenen geweest zijn, dat Gerard Ignatius weldra zelf om geld moest vragen om gemaakte schulden af te lossen.

In juli 1717 kwam Jan Roumen, gerichtsbode van Herten, aan de pachter Hendrick Suijlen berichten, dat hij geen vruchten- of geldpacht mocht geven aan Driessens of wie dan ook. Het verbod was afkomstig vanuit Roermond. De chevalier had zijn huis in de Swalmerstraat en zijn bouwhof te Merum tot onderpand gegeven van een wisselbrief van 2.650 gulden zwaar geld, afkomstig van Hare Vorstelijke doorluchtigheid de prinses van Wolfenbüttel, Henrietta Christina hertogin van Brunswijk-Lüneburg.

Toen de hoog-adellijke dame erarchter was gekomen dat hij de goederen ook als onderpand had gesteld van een belening van 12.000 pattacons aan zijn schoonmoeder en ter compensatie van de huwelijksgift aan zijn vrouw, werd de machinerie in werking gesteld. Daarop had Gerard Ignatius zijn schoonbroer Walterus de Gouverneur, schout aan het Hof van Justitie te Luik, bereid gevonden om met de crediteuren te onderhandelen en de onderpanden bij gebrek aan geld tegen de schulden in te ruilen. (GAR Archief Hoofdgerecht Roermond, inv.nr. 325; GAR Archief heerlijkheid Dalenbroek, inv.nr. 265.)


Reconstructie van het Apothekersleen in de 17e eeuw, waaronder de zogenoemde Diestershof
met enkele bijbehorende percelen in donkerbruin.




























|_____
Anno 1723:

Na een grote brand
wordt de boerderij
nieuw opgebouwd.








































































































































































|_____
Anno 1869:
Jonkvrouwe Petit
laat de boerderij
aan de markt nieuw
optrekken in de
huidige vorm.

Advocaat P.H. Petit

Bij openbare verkoop in mei 1716 verwierf de advocaat P.H. Petit voor 1030 pattacons de bouwhof te Merum met alle landerijen en bemden, afkomstig van chevalier Driessens d'Opheijden. Het heeft tot juli 1718 geduurd, alvorens Petit in het bezit van de goederen kon worden gesteld, en wel pas na instemming door het Hof van Gelder. De overdracht vond plaats in Roermond op "verleende aarde". Of we genoemde term in die tijd nog letterlijk moeten nemen, of dat het ondertussen niet meer dan een loze formulering was, is niet duidelijk. Maar zonder toestemming van het stadsbestuur was de ambtman van Daelenbroek niet gemachtigd om als zodanig buiten de vrijheerlijkheid te handelen. (GAR Archief vrijheerlijkheid Dalenbroek, inv.nr. 265.)

In de overdrachtsprotocollen van de schepenbank worden alleen de akkers en beemden genoemd, omdat het hierbij om vrij eigen (allodiaal) goed betrof. De boerderij met de kamp als onderdeel van het leengoed werd overgedragen voor de leenbank van de heerlijkheid. In het archief van de familie Magnee te Horn bevindt zich een briefje, waarop de leengriffier vermeldt, dat Petit 8 gulden 10 stuivers had betaald aan overdrachtskosten in september 1718 van "seecker huys, hoff ende aengehoorigh erff en camp" daarachter te Merum, afkomstig van dhr. Driessens d'Opheijden. (RHCL 16.1115B Archief familie Magnee te Horn AW-1925, inv.nr. 197.)

Drie maanden daarvoor hadden twee schepenen van Herten al een bezoek gebracht aan de bouwhof op verzoek van advocaat Petit als nieuwe eigenaar. Zij waren in gezelschap van Jan Scheurs, meester-muurder, en Lambert Roumen, meester-timmerman. Na inspectie van de schuur werd bevonden dat de achtergevel wegens verzakkingen zo spoedig mogelijk met stenen nieuw moest worden opgemetseld. Hendrick Suijlen, de pachter, liet weten, dat hij de muur jaarlijks opnieuw had moeten instrijken wegens de schade door regenslag. De zijwand aan de kant van de hof was deels tot aan het dak ingevallen en van onder helemaal verrot. Het beste was om een stenen voet te metselen van 4 tot 5 voet, half onder en half boven de grond. De rest van de schuur, hof en stalling diende op meerdere plaatsen opnieuw gesteund te worden en de wanden moesten opnieuw worden ingesmeerd. De schuur moest tevens van nieuwe "dweershouten en stijpen" worden voorzien, om de gebinten te ondersteunen en "aen malckanderen" te houden. (GAR Archief vrijheerlijkheid Dalenbroek, inv.nr. 265.)

Eind april 1723 togen de schepenen opnieuw naar Merum, dit keer in gezelschap van de ambtman Matthias van Kroonenbroek. Uit het verslag bleek, dat de boerderij tot de grond toe was afgebrand, of in elk geval na een verwoestende brand vanaf de grond nieuw zou worden opgebouwd. Voordat Petit met de voorgenomen nieuwbouw kon starten, werden de uiterste hoeken afgepaald, met de bedoeling de herbouw binnen de perken te houden. Waar de straat op z'n smalst was, werd een paaltje geslagen. De weg zou op z'n minst een roede breed blijven (= ruim 4 m.). Een ander paaltje kwam op de hoek van het huis onder de (regen)drup, te weten drie voet van de oude muur. Er zou met de buren afgesproken zijn, om de voorgevel van de schuur gelijk te houden met die van huis en stalling, waartoe Petit een strook grond van anderhalve roede breed zou overnemen. (GAR Archief vrijheerlijkheid Dalenbroek, inv.nr. 265; afschrift in RHCL: 16.1115B Archief familie Magnee te Horn AW-1925, inv.nr. 198.)

Uit een bewaard gebleven rekening van allerhande onkosten, gemaakt vanaf de aankoop van de boerderij, staat inderdaad de post "recht van overplaets", waarvoor hij de buren ter linkerzijde, 8 vat rogge in natura had betaald. Ook de herstelwerkzaamheden, zoals hierboven aanbevolen, had Petit kort na de aankoop al laten uitvoeren. Op zijn beurt noemde hij in diezelfde rekening Driessens, de verkoper van de goederen te Merum, zijn "neef". Die term moeten we ruimer opvatten dan tegenwoordig gebruikelijk is. (RHCL 16.1115B Archief familie Magnee te Horn AW-1925, inv.nr. 197.)

De gemeenschappelijke voorouders waren Michiel Spee en Aleid van Wessem. Uit hun huwelijk waren o.a. geboren de dochters Maria (x Paul Pauwels) en Catharina. De laatste trouwde naderhand met Theodorus Smeets, eigenaar van De Thooren te Maasniel. Kanunnik P.H. Petit was zodoende een achterneef van Alet Brandijn. (In diezelfde rekening is ook sprake van een vordering van "nicht Dijck zlgr." op 8 morgen land te Merum, hetgeen betrekking zal hebben op een der dochters van wijlen schout Dijck en Jenne Pauwels.)

Nadat Petit al enig nieuw land erbij had verworven, kocht hij in april 1732 van Joannes Mevissen anderhalf vierdel morgen land naast de moeshof van Petit en naast het huis van zijn zwager en zus, het echtpaar Paulissen-Mevissen, voor de duur van telkens negen jaar. Het perceel was belast met de helft van een kapoen en 3 duiten aan de vrijheer. Petit mocht de heg tussen beide erven rooien en met de grond gelijk maken. Bij overlijden van de verkoper zou de moestuin op Petit in eigendom overgaan. Ondertussen was advocaat P.H. Petit uit erfenis, samen met zijn twee broers, in het bezit gekomen van een der Borghoven te Merum, namelijk de helft langs de weg naar Ool waarop ook de eeuwenoude ruïne stond. (GAR Archief vrijheerlijkheid Dalenbroek, inv.nrs 265 en 77.)


Binnenplaats van De Nieuwenhof te Merum 1983. (Fotoarchief HVR, fotograaf T.Bonné. 1983.)

Landscommissaris P.P.J. Petit

Twee jaar na dato in juni 1747 deed de kanunnik en officialaat, advocaat P.H. Petit afstand van zijn bouwhof te Merum van huis, hof, kamp en tuin, landerijen en beemden als huwelijksgift aan zijn neef de landscommissaris P.P.J.Petit. Deze was een zoon van luitenant-kolonel Simon Petit, in dienst van koning Philips van Spanje, en Maria Octavia de Rouillé. Zijn huwelijk met Cornelia Sebilla Cox, dochter van de schout van het ambt Montfort, duurde maar kort door het vroege overlijden van zijn vrouw in maart 1749. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, dochter Maria Agnes en zoon Petrus Philip (1748-1827), die de familienaam zou voortzetten.

De landscommissaris was daarmee in het bezit van twee bouwhoven te Merum en meer andere goederen in de streek. Petrus Philippus Petit (1716-1802) was in dienst van Hare Keizerlijke en Koninklijke Majesteit Maria Theresia in Oostenrijks Gelderland als landscommissaris over de keizerlijke troepen hier te lande. Hij trouwde in 1754 in tweede huwelijk met Josepha Carolina d'Olivares (1734-1813).

Na het overlijden van zijn vader (1741) en zijn ooms (resp. in 1747 en 1764) bemoeide hij zich steeds meer met het beheer van de erfgoederen. De kindersterfte in het gezin was groot. Van de negen kinderen uit tweede huwelijk zouden alleen een dochter en de jongste zoon de kinderjaren overleven.

Landscommissaris Petit voerde enkele processen tegen de vrijheer wegens vermeende rechten wederzijds. De grootgondbezitter was van mening dat baron van Meer d'Osen als opvolger van zijn vader zich meer rechten toe-eigende dan zijn voorzaten ooit hadden genoten. Over het meningsverschil of de grasbaand aan de Maas wel dan niet met een jaarlijkse erfpacht was belast en over het tiendrecht op menige akker en beemd, werd jarenlang strijd geleverd tussen de vrijheer en de landscommissaris, respectievelijk hun advocaten. Hierover zijn dikke dossiers bewaard gebleven met een hoop aan informatie uit die tijd en verder terug in de geschiedenis van huis en hof.

Nadat enkele grootgrondbezitters al in het geweer waren gekomen tegen de vrijheer van Daelenbroeck, besloot Petit in juni 1771 zich te wenden tot het Hof van Gelder inzake de inbreuk op de vrijdom sijner landerijen, hoijbemde ofte laemerthiende door voornoemde vrijheer. Zijn bouwhof te Merum, die deel uitmaakte van het Apothekersleen, was sinds onheuglijke tijden exempt geweest van de daarop door de vrijheer gepretendeerde lammertiende. Daarbij beriep hij zich o.a. op de koopakte uit 1659 waarin een en ander vermeld stond.

Net als bij de buren werden er op de Nieuwenhof nooit tienden geheven op de pasgeboren lammeren. Dat gebeurde pas sinds kort door de knechten van de vrijheer. De tiendlammeren werden "met drijgementen afgepakt, waerover de arme boeren sigh genoegh beclaegen, maer geene macht hebben om sigh te verweeren". En op dezelfde gewelddadige wijze werden de tiendvruchten van de kamp achter het huis geroofd.

Petit ging verder. Het was alom bekend, dat ook vorige heren van Daelenbroek in moeilijke tijden hun financiële problemen op de arme inwoners afwendden. Zoals daar was "enen heere van Rollingen" die geprobeerd had de boeren 30.000 pattacons af te persen, om het geld vervolgens in vreemd gebied te brengen. En nu zouden de tiendpachters over geruime tijd zomaar vergeten zijn om enkele honderden morgen land te tienden? (Hij doelt op akkerland in de gemeente dat sinds kort met tienden werd belast.) Terwijl toch iedereen wist, dat zij er maar altezeer op bedacht waren, zoveel mogelijk aan de pacht over te houden. Er moest toch wel een tiendregister voorhanden zijn, betreffende de velden waarvan de vrijheer het tiendrecht toekwam. Menige arme boer had het "moeten verduren door drijgementen of uit vrees voor hoge kosten", dat hun akkers werden getiend, waarvan hun voorouders altijd verschoond waren gebleven.

Uiteindelijk in juni 1787 liet de vrijheer weten, "dat hij inmiddels geerne een eijnde van deselve saeke soude hebben". Beide partijen werden opgeroepen tot een vergelijk te komen. Het dossier bevat geen uitspraak van het Hof in deze zaak. (RHCL 01.004 Archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 441-4706.)

De erfgoederen van jonkheer Petrus P.J.P. Petit, en Maria Aldegonda de Pollart werden onder hun kinderen verdeeld. Zodoende kwam de Petittenhof te Merum op naam te staan van jonkheer Alexander Frans van Aefferden, middels zijn huwelijk met Maria Agnes Petit (1779-1861). Het gezin woonde in Roermond in het grote burgermanshuis op de Swalmerstraat, hoek Bethlehemstraat. Na het overlijden van de weduwe van Aefferden ging de bouwhof te Merum bij de erfdeling in 1863 over op haar dochter Josephina, getrouwd met Jacob Werner van Gorcum.

Zij verkochten de boerderij meteen door aan hun nicht Maria Anna Petit d'Oudenborgh (1841-1906), enig nagebleven kind en erfgename van haar vader, wijlen jonkheer Christoffel Petit d'Oudenborgh en van Elisabeth de Locquengien. Zowat alle familie-bezittingen vielen hier tesamen. In de gemeente Herten waren dat de twee Borghoven, de boerderij De Drift op het Zandt en de Nieuwenhof te Merum. In 1869 liet de eigenaresse de oude boerderij aan de markt geheel afbreken en een stuk naar achteren nieuw opbouwen. Daardoor ontstond er meer ruimte tussen straat en hoeve.

Maria Anna Petit trouwde in 1881 met jonkheer Leon Magnée de Horn. De Nieuwenhof werd in juli 1931 opgedeeld in twee afzonderlijke huisplaatsen en bij openbare veiling in delen verkocht. De huizing met stallen en binnenplaats ging over op Jean Teuwen, geboortig van Merum, in huwelijk met Mechteld van Melick. Het deel met de schuur kwam op naam van notaris Josef van Crugten, rentmeester van de adellijke familie en bewoner van de Oudenborgh.

Bij het onderzoek naar het verleden van de Nieuwenhof te Merum, werd ook gebruik gemaakt van het familie-archief Magnee te Horn, dat nu berust in het Rijksarchief (RHCL) te Maastricht. Al gauw bleek dat meerdere nummers elkaar overlapten, omdat in de loop der tijd nieuwe aanwinsten aan het archief waren toegevoegd. Daarop is de toegang tot het archief gesplitst in een A en B nummer, om verwarring te voorkomen. Deze wijzigingen zijn in de bronvermeldingen bij dit artikel al verwerkt.

Beneden: boerenlandleven te Merum, detail van geaquarelleerde pentekening van A.F. van Aefferden (1813),
toen nog net niet eigenaar van de Nieuwenhof.
Afbeelding: Gerard Venner Romantik an Maas und Rhein, uitg. Historischen Verein fur Geldern und Umgegend, 2009, blz. 180.















Bewoners van de Petittenhof

Bij gebrek aan pachtcontracten is over de bewoners, die de boerderij in halfwin hadden genomen, minder bekend. Soms vertrokken zij na verloop van de pachtjaren en een nieuwe halver bewerkte de akkers. Of de pacht werd stilzwijgend verlengd en na het overlijden van de boer zette de vrouw het werk voort tot een der kinderen oud genoeg was de halfwinning voort te zetten. Voor de bewoning van De Nieuwenhof zijn we aangewezen op andere documenten die ons op weg kunnen helpen.

In de stukken rond 1717, toen de boerderij van eigenaar veranderde, wordt zekere Hencke Suijlen (ca.1660-1728) genoemd als pachter van de bouwhof te Merum. (Mogelijk zoon van Goswinus Suijlen en Cornelia Driessen, geboren Swalmen, maart 1659.) In zijn jongensjaren had Hencke nog als schaapherder gewerkt op de Wijershof te Maasniel. Rond 1680 was hij als knecht in dienst op de Jongenhof te Lerop. Door een ongelukkig voorval werd de meid Anna Cnips door een kogel getroffen met de dood tot gevolg. Sindsdien was de schutter voortvluchtig. Hij was teruggekeerd naar Maasniel. De schout van het ambt Montfort had natuurlijk geen gezag in de heerlijkheid Daelenbroek. Het onderzoek naar het gebeuren werd door die van Lerop ook nog eens tegengewerkt. Zowel de pachter alsook jonker Putelingh als eigenaar van de laathof werd aangesproken op verhindering van rechtsgang. Zij beriepen zich evenwel op hun eigen jurisdictie als afzonderlijke laatbank binnen het gerecht van Sint-Odiliënberg. (RHCL 01.021 Archief schepenbank Sint-Odiliënberg, inv.nr. 3.)

In 1685 trouwde Hencke Suijlen daar met de Solijcke Leyendeckers, weduwe van Thijs van Kessel op de Borgshof te Leeuwen. Daar ging Hein boeren als pachter. Niet voor lang. Toen hij (1690) onenigheid kreeg met de pachterse, de weduwe Cox, vertrok het gezin. Omstreeks 1700 woonde Hencke Suijlen nog als pachter te Ool. Vanaf 1720 zien we zijn zoon Thijs terug te Lerop, waarschijnlijk als pachter op Keijsershof. Diens broer Andries was in Herten blijven wonen, in huwelijk met Mechteld Paulussen.

Midden 18e eeuw verhuisde Jacob van Heel (1708-1758) uit Maasbracht met vrouw Lysbeth Maessen (1709-na 1768) en kinderen naar Herten. Omdat hijzelf uit een pachters gezin geboren is, mogen we aannemen dat hij in Merum meteen op de Nieuwenhof is gaan boeren. Met zekerheid weten we dat wel van zijn oudste zoon Ruth van Heel (1743-1816). (Afbeelding links: Het oud-Apothekersleen omstreeks 1840.)

In 1763 werd hij samen met enkele andere jongemannen uit het dorp veroordeeld, elk met een boete van 5 goudgulden wegens mishandeling van een huzaar. De beklaagden verweerden zich dat zij uit noodweer hadden gehandeld, maar de schout had zo zijn twijfels daarover. Vooreerst waren de twee huzaren al een eindweegs naar Linne, terwijl de groep jongeren was gewapend met stokken en ander "offensieve instrumenten". Uiteindelijk gaven de jongelui toe dat zij het tweetal "eens hebben willen braef afranselen, om hun te leeren op eene andere reyse soo veel geschreeuw ende getier niet te maecken". Bovenop de boete moesten zij de huzaar nog 20 pattacons betalen tot genoegdoening van "sijne geleden smerten, schaeden en interessen". (GAR: Archief heerlijkheid Dalenbroek, inv.nr. 256.)

Ruth trouwde in mei 1767 met Anna Catharina Leijendeckers (1739-1825) uit Linne. Naderhand (in 1777) wordt hij genoemd als "halver tot Merum". Tien jaar later kocht het echtpaar van Heel voor 168 pattacons in Franse kronen een huis te Merum van de erfgenamen van wijlen schepen Meyers. Het goed omvatte een huis met hof en stallen, gelegen aan de Bergstraat tegenover de Oude Borghstraat, verder nog een huisplaats en een stuk land aan het voetpad. (GAR: Archief heerlijkheid Dalenbroek, inv.nr. 268.)

Tegen het einde van de eeuw kondigde zich een nieuwe tijd aan. Oostenrijkse en Franse troepen trokken tegen elkaar ten strijde. Hun inkwartieringen kwamen vooral ten laste van de bevolking. Naast enige tarwe, rogge, haver en stro moest de halfman zeer grote hoeveelheden hooi, verder 2 koeien, 16 schapen en 2 paarden afstaan. Tevens werden geregeld soldaten op de boerderij ingekwartierd, steeds wisselend uit Franse dan weer Keizerlijke troepen. (GAR: Archief gemeente Herten, inv.nr. 5.)

In 1806 wordt Ruth van Heel lid van het eerste gemeentebestuur van Herten onder burgemeesterschap van Jacob Hoffman. Hij is dan 65 jaar.

Na zijn overlijden, zette de weduwe van heel het werk op Petittenhof voort. Zij werd daarin opgevolgd door haar zoon Hendrik van Heel (1777-1854), die o.a. de nog te velde staande en reeds ingeschuurde vruchten overnam. Hendrik was in juni 1805 getrouwd met Maria Gertrudis Mulders (1783-1852), pachtersdochter van de boerderij op Het Zand. Voor de akkerwinning beschikte hij over twee trekpaarden en 3 karren (1819). Opnieuw werden soldaten op de boerderij ingekwartierd in november 1830 bij het begin van de Belgische opstand tegen Willem, Koning der Nederlanden.


Binnenplaats van De Nieuwenhof te Merum 1983. (Fotoarchief HVR, fotograaf T.Bonné. 1983.)

Ondertussen was Petittenhof vererfd op jonkvrouwe Maria Agnes Petit (1779-1861), in tweede huwelijk getrouwd met jonkheer Jan Baptist van Aefferden (1767-1840).

Neef Willem van Heel, in huwelijk met Anna Maria Janssen, boerde toentertijd op de Borgshof van burgemeester Petit. Na zijn overlijden hertrouwde de weduwe in december 1851 met diens broer Jan. Of hun ouders, Peter van Heel en Elisabeth Maessen daar ook hebben geboerd is niet duidelijk. Men zou het wel verwachten, omdat hun moeder, dochter van Hendrik Maessen en Anna Maria Wijnen, zelf ook uit een oude pachtersfamilie kwam.

Dochter Dina van Heel (1816-1870) bleef bij haar ouders op de boerderij aan de markt wonen. Zij trouwde in juli 1846 met Hendrik Brentjens (1823-1854). Uit hun huwelijk werden drie zoons geboren, Hendrik, Theo en Hubert. Kort na elkaar stierven de pachterse, haar man en schoonzoon. Kort daarop verliet Dina de boerderij en ging met haar zus en de drie jongens op de Hoofdstraat in Merum wonen.

Frans Pijls (1825-1872) was de nieuwe pachter op de boerderij, zoon van Fridus Pijls en Anna Catharina Ruijten. In september 1854 trouwde hij met Gertrudis Theelen (1828-1856) uit Beegden. De vrouw stierf een maand na de geboorte van haar tweede kind. Pijls hertrouwde in april 1857 met Anna Gertrudis van Geneygen (1827-1914) uit Horn. In die jaren woonden op de boerderij meerdere knechten en meiden en een schaapsherder. De meesten bleven voor enkele jaren en verhuurden zich dan aan een andere boer, of trouwden en stichtten een eigen gezin. Na het overlijden van haar man, verliet de weduwe Pijls de gemeente en hertrouwde te Horn.

Middels een advertentie in april 1862 verkocht de pachter, tevens uit naam van zijn kinderen een groot deel van het vee en de inboedel. De opsomming begint met de 2 sterke werkpaarden, 5 koeien, 2 dragende vaarsen, 4 runderen, 2 stieren, 1 trekkalf, 1 kreem, 5 vaselvarkens, 30 schapen met lammeren en de 2 herdershonden. Vervolgens werden de karren, ploegen, eggen en het paardgetuig vermeld, om te eindigen met het huisraad. De openbare veiling viel min of meer gelijk met de verkoop van de boerderij door de erven van Aefferden aan juffrouw Petit d'Oudenborgh. Het zou kunnen dat met de overdracht tevens de pacht ophield en het gezin de boederij verliet. In het boekjaar 1870 van het kadaster staat vermeld, dat de nieuwe eigenares de hoeve te Merum geheel nieuw had laten opbouwen. Meestal rekent men dan een of twee jaar terug.


Lange tijd vormden beide panden samen een boerderij. Links het voormalige woonhuis met de stallingen en rechts de voormalige schuur.
(Fotocollectie GAR)


















 

 




































|_____
Klik op kaart voor afbeelding affiche in grootformaat









|_____
Juli 1931:
De boerderij wordt
opgedeeld en
verkocht.

In juli 1898 was P. Wolfhagen (1854-1930/33) op De Nieuwenhof te Merum op zoek naar een staljongen, "goed kunnende melken". Omdat het niet aannemelijk is, dat in het dorp twee boerderijen met dezelfde naam gelegen waren, kunnen we aannemen dat Wolfhagen de pacht ondertussen had overgenomen. Tien jaar eerder plaatste Wolfhagen een gelijkluidende advertentie, maar toen werd alleen Merum-Herten als zijn woonplaats genoemd, zonder de naam van de boerderij.

In het laatste geval betrof het Peter Wolfhagen (1818-1891) uit Beegden. Hij was in juli 1849 te Horn getrouwd met Anna Maria Theelen (1820-1900), zus van voornoemde Gertrudis Theelen. Na het vertrek van Pijls van de Nieuwenhof is Wolfhagen zijn schoonbroer opgevolgd als pachter op de bouwhof van jonkvrouwe Maria Anna Petit d'Oudenborgh te Merum. Na het overlijden van de pachter, nam zoon Peter het werk op de boerderij over. In april 1899 verhuisde de weduwe Wolfhagen met zoon en schoondochter Margaretha H. Cuijpers (1853-1916) naar Herkenbosch. Het gezin trok in op de zojuist gereedgekomen Beatrixhof aldaar.

In december 1898 werd voor De Nieuwenhof te Merum een nieuwe pachter gezocht. Met 19 ha land kan geen sprake meer zijn van een grote pachthof. De bouwhof kwam vrij met Pasen 1899. In april dat jaar trouwde Christiaan van Herten (1861-1938) te Beegden met Maria van de Venne uit Melick. Christiaan was een zoon van Willem van Herten en Ida Mulders, landbouwers in de Roermondse Weerd. Waarschijnlijk is het pasgetrouwde stel meteen op de boerderij te Merum gaan wonen. Opnieuw blijkt uit een advertentie in de krant, dat de boer op de Nieuwenhof de kiezers verzoekt om vooral niet op hem te stemmen bij de komende gemeenteraads-verkiezingen dat jaar 1911.

De laatste pachter van De Nieuwenhof verhuisde in 1931 naar Swalmen. Of dat de reden was om de boerderij te verkopen, of omdat de pachter vertrok juist vanwege die verkoop, blijft in het midden. De erfgenamen Magnée hadden besloten om de bouwhof te Merum van de hand te doen. Mogelijk dat er geen koper bereid was de boerderij met de kamp en het land in z'n geheel over te nemen. Zelfs de huisplaats werd in afzonderlijke kopen geveild.


Plattegrond van De Nieuwenhof in 1931 (GAR 4.98 Notariskantoor Linssen en van Crugten, inv.nr. 118.)

In juli 1931 werd de aloude huisplaats met de omliggende grond bij opbod door jonker Robert Magnée de Horn in de verkoop gedaan. De grond werd in vijf afzonderlijke kopen opgedeeld. Jozef van Crugten, rentmeester van de familie en tevens notaris van het kantoor Linssen en Van Crugten, verwierf koop 1,2 en 3, te weten de schuur met boomgaard en tuin (bovenstaand plan rechter helft). Zaal en café "De Schuur" werd verhuurd aan het echtpaar J. Fonteijn-Aan de Kerk. Kort na de oorlog ging de eigenaar over tot herbouw van het pand. Het kadaster spreekt in het boekjaar 1968 van een café, huis, schuur, erf en tuin.

Koop 4 en 5, ofwel de boerenwoning met binnenplaats, stalling en de tuin daarachter gingen naar Jean Teuwen, zoon van landbouwer Jacob Teuwen, herbergier te Merum. Joannes Hubertus Teuwen was in mei 1915 te Melick-Herkenbosch getrouwd met Mechteldis van Melick. (Bovenstaand plan linker helft.) Nu is dat Tweewielerservice Teuwen aan de Hoofdstraat 4. Het notarisdossier in het Gemeente-archief van Roermond omvat naast het aanplakbiljet, een plattegrond van de vijf bovenstaande kopen en twee overdrukken uit het kadaster. Omdat de verkoop verder onderhands heeft plaats gevonden, zijn er geen uitgebreide koopakten van aanwezig. (GAR 4.98 Notariskantoren Laurens en Jozef Linssen en Paul van Crugten te Echt, Venlo en Roermond, inv.nr. 118.)

Aanverwante artikelen op deze site:
- De Oudenborgh
te Merum en de familie Petit;
- C.L. Petit, eigenaar van De Thooren te Maasniel, een leengoed van de erfvoogdij te Roermond;
- Dasweilerhof
in het Reutje als pillegift aan Floris Cox, vererfd op de kinderen Petit;
- Perikelen omtrent de hoven op de Spick van de weduwe Margriet van Meysenborgh te Maasniel.

 


Aanplakbiljet openbare verkoop van De Nieuwenhof in 1931.
(GAR 4.98 Notariskantoor Linssen en van Crugten, inv.nr. 118.)

Geraadpleegde archieven:
Rijksarchief te Maastricht (RHCL):
- 01.004 Archief Hof van Gelder te Roermond;
- 01.006 Archief schepenbank Dalenbroek (algemeen);
- 16.1115 familie-archief Magnee te Horn;
- 01.021 Archief schepenbank Sint-Odiliënberg;
- 14.D054 Archief Ursulinnen Roermond.
Gemeente-archief Roermond (GAR):
- Archief Hoofdgerecht Roermond;
- Archief vrijheerlijkheid Dalenbroek (schepenbank Herten)
- krantenarchief;
- archief gemeente Herten;
- Afd. IV niet-gemeentelijke instellingen: 4.98 notarissen Linssen en van Crugten;
- idem 5.30 Archivalia afkomstig van mr. GMHR Dahmen, Beegden.
Heemkundevereniging Roerstreek (HVR):
- Foto-archief: werkgroep monumenten.